Werken. Deel 28. Klokkentonen. Deel 2
(1927)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
De geest van het vaderhuis.
| |
[pagina 152]
| |
wieken, in wier schaduwe u alles het ‘Vrede zij uwer’ toefluistert. In den winter zijn die linden trouwe wachters, die hunne knoestige armen beschermend over het oude zwart-roode pannendak heen steken; zij zijn soms een hoog orgel uit wier takken, door sneeuw en ijzel omgeven - verzilverde orgelpijpen - een mysterieus lied met onbegrepen bromstemmen opstijgt. Ja, ik zie weêr het vaderhuis met den hoogen gevel, hooge vensters en donkergroene blinden! De wingert bedekt den ouden gevel, op wiens top de vergulde windvaan staat. Buig het malsche loof van den wingert ter zijde en gij zult in de ankers het jaartal 1689 ontwaren - het jaartal dat het huis herbouwd is. Hoeveel jaren of eeuwen stond zijn voorganger reeds daar? Van oudsher wonen zij daar, de mijnen, van ouder tot ouder, van kind tot kind, altijd bezield met denzelfden geest. Sedert eeuwen houden zij hun familiewapen in eere, doppen den vinger in het wijwater en getuigen door het kruisteeken, in den naam der Vaders, des Zoons en des H. Geestes, dat zij gelooven. Gegroet, gegroet, o vaderhuis, in wiens schaduw zooveel geslachten der mijnen onder het vroolijke wiegekleed, gelijk onder het kille baarkleed, hebben gerust! Gegroet, gegroet! Gij toch veroudert niet en zooals de vader dààr gewoond heeft, wonen er thans zonen, schier omgeven door hetzelfde huisraad. Op dien stoel aan het groote, heldere haardvuur, heeft de vader gezeten; ja, dààr in dien hoek! Hij staarde, even als die hem zijn voorgegaan, op dezelfde witte wanden, waarop het gezellig vuur glanst, schaduwen en schimmen werpt. Dààr zat onze moeder, oud en grijs, altijd met den | |
[pagina 153]
| |
glans der eerlijkheid op het wezen, over haar naaiwerk gebogen; daar zat ze 's avonds te bidden, wanneer de heilige stilte slechts afgebroken werd door het tikken der hooge hangklok. Gegroet, gegroet, o huis! Gij zijt met ons vergroeid! Gij zijt ons heiligdom, en wie het verlaten heeft, keert immer tot u terug, vooral als de stormen des levens zijn hart hebben gewond! Wij leeren u door die, welke niet onder uw dak geboren werden, lief hebben; wij voeren vrouwen en kinderen tot u, en gij, gij spreidt met een zoeten glimlach de armen open en lieft ze, en kust ze, en zegt hun: ‘Weest welkom, gij allen, vooral gij, lieve kleinen, kinderen van ons bloed!’ En allen lieven ook dat groote, oude huis, en ‘Daarheen! daarheen!’ was de kreet die ons reeds uit hunne wieg tegenklonk. Voor ons is het bezoek in die oude woning, eene hertempering van ons gemoed, het genieten eener zalige rust, van een ongestoorden vrede; voor hen, voor de jongeren, is het een oud tooverpaleis, geheimzinnig in de schaduw der oude boomen verborgen, doch waar alles hun toelacht: waar het suiker sneeuwt, waar het melk droppelt, waar gouden vruchten aan de steenen en blozende rozen aan de dorre houtranken groeien! | |
II.Het was in December 1876: de hemel was grauw, de klammigheid dauwde op de ruiten mijner woning; hoog in de boomen bromde de wind en in ons gemoed, die | |
[pagina 154]
| |
inwendige harpe, ruischend onder den invloed van buiten, klaagde 't zonder te weten waarom. Mijn geest was somber gestemd: in het midden van een liefdevollen huiskring, van huiselijke rust, had een bang gevoel mijne ziel overmeesterd. Ik dacht gedurig aan sterven, aan begraven, aan dat rusten in den koelen grond, aan dat onverschillig en harteloos neêrliggen in die enge kist, terwijl boven ons, onze geliefden op den rand van het graf zullen weenen en snikken. Waarom die smartelijke denkbeelden, doormengd met gedachten aan het vaderhuis? Wie kan den menschelijken geest ontleden, doorpeilen? Wie kent de grenzen, binnen welke die geest leeft en zweeft? Wie kent de afmeting, waar wij hem slechts onduidelijk en eindelijk niet meer verstaan? Waar wij nog slechts flauwe klanken van zijne stem kunnen opvangen, die naar ons wanen geen woorden meer vormen? Wie durft bepalen tot op welken afstand, van de uiterste grenzen van het onbekende land, onze ziel nog indrukken ontvangt, in welke gemeenschap zij leeft met de dooden en de ver-af-zijnden, en in welke mate zij deze ondergaat? Geheim, geheim! dat eens voor ons allen zal opgelost worden als wij het stof, dat onze ziel omkleedt, zullen hebben afgeschud en deze eindelijk in eene zee van onbeneveld leven stijgen en immer stijgen zal: Excelsior! Telkens als het baarkleed over ons huis gehangen werd, was het schemerig in mijn gemoed. Nu ook ontving ik het bericht: ‘Op het oogenblik dat gij dit leest, zal onze broeder reeds in den hemel zijn.’ In den hemel zijn! 't Is zoet gezegd; hij is dus naar onze moeder gegaan. En toch, God, mijn God! wat was die slag zwaar voor mijn mannelijk gemoed. Onder den fellen hoefslag spatten de vuurvonken uit | |
[pagina 155]
| |
den harden steen; onder dezen slag spatten de tranen uit mijne oogen. De jaren doen den tranenstroom opdroogen, of liever de jaren versteenen de korst van ons hart, die in onze jeugd slechts een licht gaas scheen, zoo gemakkelijk welden de tranen er doorheen. O ja, wij zijn wijzer, zegt men; maar zijn wij beter? Neen, neen, neen! Heengegaan naar onze moeder!... Onverwacht, zonder ons nog eens te zien, zonder ons nog een woord toe te spreken, zonder nog eens de hand te drukken! Voorafgereisd... alleen.... Ja, dat is het lot van allen. Hoeveel vrienden en geliefden wij hier op aarde ook mogen tellen, wij gaan alléén weg; wij moeten alléén die duistere, die onbekende eeuwigheid in; ons overschot ligt alléén in den donkeren schoot der aarde... alléén! Doch hooger, hooger ziet men elkander weêr in het land van licht en liefde. Voorafgereisd... dat is het, en anders is het niet. Een later bericht zeide mij: ‘Lodewijk is nog in leven, doch hij is zonder bewustzijn.’ Zijne ziel zweefde op den boord zijner lippen in afwachting dat ik komen zou; zij scheen het stof dat op hare wieken lag, niet te kunnen afschudden en het was zij, die ziel - die zuster van mijne ziel en door mysterieuse banden aan haar verbonden - welke de mijne in die sombere Decemberdagen, in eene niet genoeg begrepen taal, had toegesproken, gewenkt, geroepen, aan scheiden en sterven had doen denken. ‘Kom,’ sprak de geest van het vaderhuis, ‘kom, laat ons derwaarts gaan, al is het dan ook te laat om hem in leven te vinden.’ | |
[pagina 156]
| |
III.'t Was een mistige, een doodsche morgen. Wat ratelt het rijtuig eentonig, akelig over den steenweg! 't Is of ik zelf denkend, smartelijk denkend, in den doodenwagen lig, die spoed heeft om mij op het kerkhof af te zetten. Alles is nog donker; er zit iemand tegenover mij, in den anderen hoek van het rijtuig, doch ik zie niemand. Van tijd tot tijd hoor ik eene stem, die nog over verschillende aardsche zaken spreken wil; daarna valt ieder van ons weêr in doodstil zwijgen, en wordt elkeen op zijn eigen gedachtenstroom heen en weêr gewiegd. ‘'t Is zes ure,’ mompelt eene stem, ‘onze lieve kleinen zullen wakker worden!’ Dat kan niet anders dan de stem der moeder zijn. Gisteren avond heeft ze de kleinen vaarwel gekust, en ze aan de hoede hunner goede bewaar-engelen moeten overlaten - aan die troostende wacht, welke een zoo zoete dauw van rust in ons gefolterd gemoed spreidt. Weldra breekt nu het licht door, en dezen avond, vóór dat de zwarte sluier des nachts andermaal om de kinderkamer geplooid wordt, zijn wij terug. Ja, nu worden de lievelingen weldra wakker, en nu ook werp ik het denkbeeld van den doodenwagen weg: ik wil uit dien wagen - ik wil leven - leven voor de mijnen! Aan het oosten wordt eene flauwe schemering zichtbaar; de lucht is killig, koud, donker grauw; er hangt van den hemel tot op den grond een sluier, die alles onduidelijk maakt. Een oogenblik verlaat ons rijtuig den straatweg en rijdt op den mullen zandweg; ik hoor nu het suizen van den | |
[pagina 157]
| |
wind, en 't komt mij voor een murmelende rouwklacht te zijn. Hoe wordt het aanschijn der wereld, door den toestand van ons gemoed, toch veranderd! Ik ken op de heide, langs den steenweg, schier elken boom, elken aardhoop, elk watervlak, elk begrensd vergezicht; nu, nu komt ze mij als een kerkhof voor; de zwarte dennen, met hunne takken tot op den grond, schijnen mij toe in falies geborgen en knielende vrouwen, leden van onze familie, te zijn en de witgeschorste berken, priesters en koorknapen in koorkleed. Hoe dikwijls ben ik door deze vlakte gereisd, met den levenslust en de hoop in het hart! Toen ook hadden alle voorwerpen andere gedaanten, eene andere taal: zij spraken mij van leven, van bloei, van hoop in de toekomst. Het waren oude bekenden, op uren afstand van ons huis, die mij zeiden dat ik het doel mijner reis naderde; het waren ver uitgezette voorposten, die mij allen groetten, tegemoet en achterna staarden. Doch dat zijn ze ook nu, want de dood ketent zich aan het leven; waar de kiem des levens ligt, ligt ook de kiem des doods. De doopdoek is tevens het doodshemdje, het bruidskleed tevens de lijkwaê, en wij dansen, alles vergetend, eenige jaren in ons doodkleed om. | |
IV.Hoe zal ik het vaderhuis weêrzien?... 't Is nu straks drie-en-dertig jaar geleden dat ik heen- | |
[pagina 158]
| |
ging; dat ik die stille, rustige, zalige plek verliet; dat oasis in het midden der wereld, zoo rijk aan stormen. Ik begrijp nu de waarheid van die woorden; ik begreep die destijds niet. De wereld in! Mij dunkt, ik zie de zon weêr onder de breede linden door, tot in de groote woonkamer ‘het huis’ genaamd, en op den roodsteenen vloer, lichtelijk met zand bestrooid, schijnen en daar fantastische figuren teekenen. 't Is in den zomer namiddag, de broeders zijn buiten, want achter het huis rookt de schouw der brouwerij; ofwel 't is oogsttijd en de knechten slaan de zeis door het gouden koren, terwijl de armen, gelijk in de dagen van Noëmi, achter de zwoegende maaiers aren lezen. Vader gaat met tragen stap heen en weêr. Zooals wij, klein zijnde, hem zagen, zoo zagen wij hem ook toen wij groot geworden waren. Hij bleef immer dezelfde; zijne kleeding, zoover het mij heugt, werd zoomin in snede veranderd, als zijn deugdzaam hart, zorgeloos en vroolijk gemoed veranderde. Zooals hij dààr heengaat, zal hij straks door zijne velden, door zijne bosschen, door zijne veestallen, over zijn erf, door het dorp gaan. Iedereen groet hem, iedereen acht hem en de kinderen nog het meest van allen, om zijn gul, opgeruimd en zoo licht uitspattend karakter. Hij, Lodewijk, die nu misschien reeds in die effen en strenge doodkist ligt, was in gulheid en vroolijkheid zijn evenbeeld!... De beweging is op het veld; in huis is als stil, stil als een graf, want ik, de jongste, ben er niet: ik zit nu in dien wiemelenden bieënzwerm, dien men de dorpschool noemt. De hooge hangklok, in eene lange bruine kas met groote kap - een grenadier met een beerenmuts op - besloten, tikt - tikt - tikt. | |
[pagina 159]
| |
Soms zingt schel de kanarievogel, wiens kooi aan de gewelfde witte zoldering is opgehaald en straks zal de zon, onder de boomen doorstralend, breede lichtstrepen op de oude schilderijen en op den muur teekenen. Moeder zit aan tafel en breit; er liggen twee brieven voor haar: een van den tweeden zoon, student aan de hoogeschool van Leuven, een van den vijfden, student in het klein seminarie van St.-Michiels-Gestel. Buiten in het zand, onder de hooge linden, ligt de groote roode doghond, Nero, zich los en vrij in het zonneke te koesteren; naast en dicht bij hem, op den dorpel van het openstaande portaal, liggen de drie slanke hazewinden. Ik zie ze nog duidelijk, die eerste vrienden van het kind! Als het winter wordt en buiten de boomen schudden en beven, en hunne verschrompelde bladen over het zwartroode pannendak neêrritselen, wordt de koperen olielamp reeds vroeg ontstoken, en spreidt het hout- en turfvuur, in den grooten en hoogen haard - een wezenlijke familiekamer - aangelegd, een helderen en vroolijken gloed door het woonvertrek; het spiegelt zich met wiegelende kleuren in de glimmende tichelsteentjes, en schept schaduwen achter en ter zijde van ons, die zich reusachtig op den witten muur uitspreiden en tot hoog, tegen de zoldering, broederlijk versmelten. In den hoek van den haard rookt vader zijne pijp, zooals hij doet van den vroegen tot den laten avond; aan tafel, naast den haard, breit moeder, en ook een nichtje dat bij ons zusterlijk inwoont; ik, ik lees of teeken bij het flauwe licht. Van tijd tot tijd werpt moeder een onrustigen blik op de huisklok. ‘Wat blijven de jongens weêr laat uit!’ zegt ze, op een toon waarin de moederlijke onrust doorstraalt. ‘'t Is zeven uur, en reeds pikdonker.’ ‘Waar gingen ze vandaag ter jacht?’ vraagt nu vader, tamelijk overschillig. | |
[pagina 160]
| |
Op dat oogenblik hoort men getrippel en gekrabbel in het portaal: 't zijn de honden, die als boodschappers zijn vooruit gesneld. Stemmen naderden het huis, voetstappen laten zich op den hardsteenen dorpel hooren, de deurklink wordt opgeheven; de honden snellen binnen en ijlen hongerig naar de keuken; de jagers verschijnen; de weitesschen zijn gevuld - dat getuigen de lichtbruine loopers der hazen die er boven uit steken. Een half uur later zitten al de huisgenooten in een halven kring voor het hoog opflikkerend vuur, en tusschen de stoelen liggen de hazewinden, hunne lange voorpooten vooruit, hunne oogen vermoeid, half toegenepen, zich koesterend in de warmte; ofwel den slanken kop op den knie van een der onzen latende rusten. Ofwel de broeders grijpen de speeltuigen, viool en violoncelle: er wordt muziek gemaakt: men speelt trio's of quartetten; bij allen in onzen kring, is de muziek als ingeboren. Ofwel men repeteert 's Zondags morgens nogmaals de Mis, die straks zal uitgevoerd worden, het hallelujah dat tijdens den heiligen Kersnacht of tijdens het bloeiende Pascha, in onze arme en eeuwenoude dorpskerk weêrgalmen zou. En hij, Lodewijk, was de ziel van deze harmonie, die van onzen huiskring uitgaande, in andere kringen weêrklank vond en den broederband tusschen de kerk en het oude dorpke, enger samensnoerde. En als de student uit het Leuvensche Alma MaterGa naar voetnoot(1) kwam, las hij ons zijne dichterlijke legenden en balladen; voor den studentenkring Met Tijd en Vlijt bestemd. | |
[pagina 161]
| |
Er heerschte kunstgevoel in het vaderhuis, zonder dat dit naar naam, naar roem zocht. Meesters kenden wij niet. Ik begrijp nu dat allen in het dorp ons huis als eene stralende zon liefden. Van daar kwam de warmte die, even als in de natuur, bloei, leven en geluk verspreidde. Ik begrijp nu dat allen die dit huis bezochten, in de vreugde en in de smart deelden; ik begrijp nu, beter dan ooit, dat allen in eene gedrukte stemming verkeerden, telkenmale aan dit huis den rouwmantel werd omgehangen. | |
V.Zoo werd ik groot in een huis, waar christen-, kunstgevoel en familie-eer heerschten, waar het verledene voor veel, voor zeer veel telde, en juist dààrdoor de toekomst met meer betrouwen werd te gemoet gezien. De kunstgeest was in mij wakker geworden: ik wilde de wijde, de wijde wereld in; ik had uit eene provinciestad, dus als door de spleet der deur, de schittering der wereld gezien, haar gejuich, hare melodiën, hare zangen gehoord - en dààrheen wilde ik! Dwaze, ik meende dat al dit in de verte opstijgend en voor mij vreemd gemommel, juichend geluk was; ik begreep niet hoeveel wee- en jammerklachten van dat gemommel deel maakten! Mijne moeder wilde mij aan hare zijde houden; vader († in 1842) rustte reeds lang onder het ruige groene kerkhofkleed. Diep in de rouwfalie gehuld, omringd door hare zes zonen, biddend maar gelaten, de oogen rood geweend, | |
[pagina 162]
| |
maar door de hoop op weêrzien droog gekust, had zij aan den zwarten, gapenden, onverbiddelijken grafkuil gestaan. Zij droeg het zwarte weduwkleed, de reine kroon der sneeuwwitte haren, en juist daarom was zij ons te liever. 't Was een Septemberdag (1844), toen ik het vaderhuis verliet; mijne moeder, altijd in alles, zelfs tot in het geringste, de leidsvrouw, de schutsengel harer kinderen, wilde mij uitgeleide doen. Ik zat naast haar op de witgehuifde kar, die mij tot aan de oude diligencie brengen moest, welke mij naar de drukke en woelige Scheldestad voeren zou. Die kar - beweegbare, herdelijke, patriarchale tent in de wijde, stille, zelfs dood-eenzame woestijn onzer Kempen - zou zich dus slechts tot op hare grenzen bewegen, tot dààr waar de sneller en driftiger beweging der wereld begint. De avond viel; de gloed in het westen scheen aan gene zij van het vergelegen mastbosch een onmeetlijken brand te hebben ontstoken, die zijn rooden glans tot onder de donkere takken en tot over den stofferigen weg uitspreidde. Lange schaduwen strekten zich over de vlakte uit, en onze kar, nederige tent zeg ik, scheen in hare schaduwe, de langzaam voortgolvende en monsterachtige leviathan, die mij reeds, zonder dat ik het bevroedde, naar de wijde wereldzee begeleidde. Rust, diepe rust heerschte op die vlakte. Dààr woelden geen lage driften, geen booze hartstochten, geen dolzinnige begeerten; dààr geniet men nog het aartsvaderlijke leven in den vollen zin des woords. Mijne moeder hield mijne hand door de hare omklemd geruimen tijd had zij het stilzwijgen bewaard, en eindelijk als een vervolg van hare gedachten, zeide zij luid, maar toch altijd fluisterend: ‘Houd immer uwen naam in eere....’ | |
[pagina 163]
| |
Een poos later zeide zij: ‘En als gij moê gedwaald zijt, kom dan terug in ons huis, dààr zal het u altijd wel zijn.’ En toen zij den reeds hoog opgeschoten jongeling alles indachtig had gemaakt, wat in zijn gemoed bewaard blijven, daar kiemen en zich ontwikkelen moest, en dat hij, nederig als een kind, geluisterd had, zeide zij nog: ‘Vergeet nooit ieder avond te bidden: zoo lang gij dit doet, zult gij eerlijk leven....’ Dat waren hare laatste woorden; wij stonden op de grenzen van onze eenzaamheid. Uit de avondnevelen rees de kleine stad op, van waar ik de wereld zou binnen ijlen, en waar men reeds eene lichte trilling der koortsachtige jacht gewaar wordt. Met die eenvoudige doch groote waarheid, ben ik de wereld ingegaan, en hoe verder ik voorttrad, hoe levendiger zij mijnen geest bezig hield. Jong en onbekend ging ik heen: eenige jaren later keerde ik terug. Mijn hart klopte van geluk, toen ik den toren van ons dorp boven den donkeren gordel mastbosschen, in het zonlicht glinsteren zag, alsof ik een ouden grootvader zag, die opgestaan was en uitkeek om te zien of zijn kleinkind nog niet aankwam. De dorpelingen verschenen in de open deur en groetten mij met een lichten glimlach op het wezen, en ik wist wel wat die lach beduidde; de speelgenooten van voorheen kwamen en drukten mij koortsachtig de hand, en ik, ik snelde mijne moeder te gemoet, die in de schaduw van onze linden, op den dorpel van onze huisdeur stond, om mij welkom te heeten. Ik had met mijne Vlaamsche vrienden, op den voorpost van den Nederlandschen stam, den goeden strijd gestredenGa naar voetnoot(1); ik had den flauwen geestesprankel, dien God in mij gelegd had, niet miskend en ik droeg, hoe jong ook, | |
[pagina 164]
| |
mijn eerste ridderkruis (1855) - eene nietigheid zoo gij wilt, maar die in den bloei des levens eene wereld vol illusiën voor ons neêrtoovert. Zeepbelkleur en Bengaalsch vuur.... Doch is gansch het leven wel veel meer? Het oog mijner moeder blonk helderder dan ooit; zij was gelukkig en juist dààrom was de onderscheiding mij zoo lief. En jaar later ging zij ter ruste († 1856) en de laatste woorden die zij sprak, staan op het kruis, dat haar graf aanwijst, gebeiteld: ‘Kinderen, bemint elkander.’ Het huis werd nu lediger; maar uiterlijk ten minste bleef het zooals zij, de heilige vrouw, dit gelaten had? Wel viel van lieverlede hier wat in puin, memelde het houtwerk, roestte het ijzer; doch dit hier bleef waar het stond, dit daar waar het lag, dat ginds waar het hing, alsof het huis gewijde grond en het eene heiligschennis ware, een doode te ontgraven, te verleggen en dus in zijne rust te storen.... Zóó hebben de achtergeblevenen dit erfpand bewaard; terwijl de geest des tijds gedurig riep: ‘Verbouwt, verbouwt!’ antwoordden de eersten kalm en overtuigd: ‘Behoudt, behoudt!’. | |
VI.Wij zijn eindelijk in het dorp. Dààr, voor mij en op eenige schreden afstand, ligt het oude vaderhuis, dat ons echter geen groet toestuurt; zijne oogen zijn gesloten, en het moet wel in diepen rouw verkeeren dat het de zijnen niet welkom noemt. | |
[pagina 165]
| |
Wat zag het ons verleden zomer onder het neêrhangende lindeloof door, nog met diep liggende, maar recht vriendschappelijke en glinsterende oogen aan! De eersten die op het doffe gedommel van het rijtuig uit het donkere huis verschijnen, zijn de twee overblijvende broeders; zij spreken geen woord, en ons ook is het gemoed te vol, tot stikkens vol. Niets, niets dan een handdruk, en tranen in de mannelijke oogen. ‘Tranen zijn het bloed van ons hart!’ zegt de heilige. De familie, mannen en vrouwen, zijn daar in de groote donkere kamer bijeen: de mannen in 't zwart, de vrouwen diep in hare falies gedoken, als waren zij grafbeelden met gebogen hoofd, neêrgezeten gelijk de Mater dolorosa, de Moeder der smarte. Die kamer, in het halfdonker gehuld, met die zwarte, zwijgende, biddende gestalten bevolkt, is voor mij als een smachtende grafkelder, in welken slechts van zeer hoog een flauwe straal licht neêrvalt. Alles treurt rondom mij, alles rouwt en weent, en de spiegel met zijn neêrhangenden rouwsluier voor het anders zoo blinkende wezen, geeft de groepen nog spookachtiger weêr dan zij in waarheid zijn. In de vertrekken naast ons, gaan en komen de buren; zij gaan voor 't laatst den doode zien in zijn wit laken, in zijne enge kist - och, maar groot genoeg voor hem! - het kalme gelaat door het gewijde licht bestraald, de handen op de borst en over het kruisbeeld gevouwen. Nu schijnt hij nog de vrome man van weleer, maar niet meer de vroolijke - neen! Den vroolijken trek heeft de vinger des doods weggevaagd. 't Past niet te lachen in een doodkist.... Men bidt luid ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt’; en alle buren knielen en bidden voor hem. Het gebed begroette hem toen hij in het vaderhuis | |
[pagina 166]
| |
geboren werd; het gebed murmelt hem vaarwel, nu hij heengaat. De kist wordt gesloten... voor altijd gesloten; de aarde wordt weêrgegeven aan de aarde, de assche aan de assche, het stof aan het stof. Vaarwel, o vaderhuis, vaarwel!... Nog een die heengaat, na onder uw lommer slechts ruim eene halve eeuw vertoefd te hebben!... Nog een lidmaat dat ons wordt afgesneden, tot dat ook wij denzelfden weg zullen ingaan en onze kinderen, in eene lange rei, over den dorpsweg heen, onze doodkist zullen volgen.... 't Is altijd denzelfden weg, hetzelfde kerkhof! Sedert eeuwen volgen wij ditzelfde pad en waar wij nu gaan, gingen de vader, de grootvader, de overgrootvader achter de met kruis overdekte lijkbaar van vrouw en kinderen. God, mijn God, wat valt het scheiden hard! ‘Heere, Heere, moest gij dan al uw macht ontplooien tegen het blad dat de wind wegvoert, moest Gij het verdroogde blad zóó vervolgen!’ zoo spreken de gebeden voor de overledenen. De treurmuziek klaagt, de menigte snikt de tonen na; de klok galmt langzaam bim... bam over onzen akker heen; kinderen, grijsaards en vrouwen, protestant, israëliet en katholiek, allen gaan meê om toch zoo lang het mogelijk is, bij hem, bij den dierbaren doode te zijn.... Wij zijn op het kerkhof, waar gansch onze familie woont; slechts weinigen werden dààr niet begraven, en ook dààr hoop ik te rusten en den dag der opstanding af te wachten. ‘De dooden sluimeren in het stof,’ zegt de priester. En wij, wij antwoorden: ‘Zij zullen ontwaken!’ Het Misoffer is opgedragen; het wijwater glimt nog druppelend op de kist, de wierookwalm drijft nog om haar heen. | |
[pagina 167]
| |
Wij brengen hem, den dierbare, naar zijne laatste rustplaats. Tot weêrziens, tot weêrziens in het land van licht en liefde! Immers, alles herleeft in een beter vaderland, of zouden wij minder zijn dan de bloemen der aarde, die vandaag Om 't hoofd van eene doode dorden
En 't jaar nadien weêr bruidskroon worden!
Slaap zacht, broeder! in de schaduw van het kruis op moeders graf geplant.... En in de kerk geknield hooren wij nog altijd de treurmuziek en den droeven klokketoon, die beiden ons beletten het bonzen der aardklompen op de kist te hooren.... Gelukkig! want iedere bons zou een nieuwe slag zijn voor onze verbrijzelde en bloedende harten. Eindelijk sterft de muziek, de klokketoon weg. Alles is volbracht, alles - zonder terugkeer - zonder weêrzien hier beneden! Uw wil geschiede, o mijn God!... | |
VII.Het vaderhuis is weêr geopend nu wij van het kerkhof terugkeeren; het heeft den rouwmantel afgeschud: er is weêr licht en lucht in; de grauwe schemering is opgeheven en de voorwerpen hernemen de kleur van vroeger. Gij, zoon des stamvaders, die reeds zoolang het ons heugt, daar kalm en altijd met hetzelfde wezen, in de | |
[pagina 168]
| |
zwarte lijst, aan den witten muur hangt; gij, dien ik straks in de schemering niet meer zag, gij staart weêr met uw stillen blik over die zwarte groep, kinderen van uw bloed! Gij waart reeds zoo dikwijls getuige van de huiselijke vreugde en het huiselijke lijden, bij zooveel opvolgende geslachten, dat gij glimlachen moet om het lijden, en wellicht weenen om de vreugde. Want de vreugde wordt zóó snel door het lijden opgevolgd! Uit den doopgang ontwikkelt zich de bruidstoet, en deze slingert uit het licht in het donkere, en komt aan den voet van het graf als doodsprocessie te voorschijn. Als in den hoek van het eene oog de vreugdeglimp nog tintelt, is de andere hoek reeds door tranen overlommerd. Dat weet gij, bij lange ondervinding, al hebt gij sedert jaren deze kamer niet meer verlaten.... 't Zij zoo; ik mag niet ondankbaar zijn! Ons huis, toen het eenige jaren geleden nog druk bevolkt was, is het middenpunt van veel geluk, veel liefde, veel vrede geweest, en ik weet ook dat niets bestendig is hier beneden. En wat zal dat huis zijn voor die welke na ons zullen komen? Zullen zij het bewonen zooals wij? Of zullen zij u eindelijk van den muur losmaken en naar elders overbrengen? Zullen voor de eerste maal, na eeuwen, vreemden hier binnentreden?... Het moge geschieden naar hooger wil....
1876.Ga naar voetnoot(1) |
|