| |
| |
| |
| |
De broeikas van den roem.
Ik klauter een donkeren, hobbeligen trap op, en kom, niet naar eene mij gegeven aanduiding, bij eene vriendelijke bewoonster terecht; maar wel in eene doodsche vierkante kamer, ledig en akelig als een graf. Eene smokende olielamp hangt aan de eikenhouten zoldering, boven eene lange tafel, met een bloedrood kleed bedekt.
Er staan zeven stoelen, zeven inktkokers; er liggen zeven pennen, zeven bladen nooit onteerd papier; er staan zeven glazen om eene karaf met helder, doorschijnend, kleurloos nat, dat, verraderlijk genoeg! veel heeft van aqua pure.
Zeven, overal zeven - fataal cijfer.
Het licht der lamp spreidt eene huiveringwekkende schemering over de bedenkelijk witte muren; maar toch helder genoeg om te zien, dat de spinnen de hoeken aan de zoldering hebben ingenomen, en zij van uit hare webben het gewone auditorium waren van de zeven wijzen, zeven dieven, zeven samenzweerders, welke op die zeven stoelen moesten plaats nemen.
| |
| |
Ik zag in die spookkamer rond, of ik er geen gekruiste degens, geen glas met... menschenbloed vond: - eensklaps viel mijn oog op eene oude deur, zooals ik er wel eens eene bij mijne oudtante zag en waarop de portretten van alle mogelijke duivels gesneden zijn, die lachen, grijnzen, spotten en onbeleefd de tong uitsteken.
Door het midden der deur stak de groote gehoornde Beëlzebub zijn vorstelijk hoofd, en hij en zijn hofstoet maakten het ander deel van het auditorium uit.
Spinnen ginder, monsters en duivels hier!
De hemel weet wat er achter die deur verborgen zit. Misschien wel een gansch arsenaal van gegroefde kanons en een apothekerswinkel van wonderdranken en vergiften. Wie weet of die zetels geene klemstoelen zijn, die, even als in Les Amours du Diable, hunne armen opheffen rondom den argeloozen ruster, om dezen, door een helsch vuur verwarmd, te prangen en te versmachten! Wie weet of de vloer - die zoo hol klinkt alsof er een afgrond onder ware - geene verraderlijke vallen heeft, die mij, even als Robert, pijlrecht naar beneden zullen doen stoomen!
Neen, neen, ik voel mij niet op mijn duizend gemakken: hoe drommel, heeft men mij nu toch in dat hol doen verloren loopen!
Daar glimt een roode schijn door eene spleet in de ijselijke deur. Ik zie met een kloppend hart, met te berge gerezen haren, hetgeen mijn hoofd het uitzicht moet gegeven hebben van een borsteligen raagbol - ik zie in de kamer daarnaast en bemerk een klein, rustig, vriendelijk, vertrek, waarin, bij een helder lamplicht, een meisje over haar werk gebogen zit.
O, 't is de kleine Flora! Misschien de lieve godin der lente die bloemen vlecht en bloemen strooit, zooals de poëten zingen?... Neen, die op dit oogenblik de versleten zolen van mijn verschoten wollen kousen stopt.
| |
| |
't Is daar dat ik moest zijn. Misschien om haar fluweelen woordjes toe te spreken? hoor ik zeggen. Neen, om haar wat grauwe stopsajette te brengen en haar te verzoeken, dat ze mijne nachtelijke tunica's met een gloeiend rooden naam op de borst zou brandmerken, omdat zij zich anders permitteeren uit de handen der eerlijke waschvrouw te slibberen en den nacht bij mijnen buurman te gaan doorbrengen.
De losbandigheid is zelfs tot zóó ver gekomen!
‘Daarheen!’ klonk het in mijn hart, naar dien kousen-stoppenden bewaar-engel, die mij wel onder hare blanke wieken, zeggen de poëten - wel te verstaan als 't een engel met vleugelen is - zal willen beschermen.
't Is te laat! Ik hoor menschen den trap opstrompelen, en het schijnt mij toe dat alles rondom mij begint te leven; de monsters op de geheimzinnige deur lachen; de spinnen groeien in mijne verbeelding tot op de grootte van olifanten en gesticuleeren met hare pooten gelijk zekere redenaars in de Kamer; de leuningen der stoelen bewegen zich en steken hare armen naar mij uit; de vloer davert, en de zeven glazen op de tafel rammelen en fluisteren akelig tot elkaâr; de gebroken ruiten in het venster klepperen.
Ik beken geen held te zijn; maar ik had iemand die zich voor een held uitgeeft, in mijne plaats willen zien.
Waar zal ik mij verbergen?
In den schouwburg ten minste zorgt men, dat er hier of daar altijd een regenbak, een meelton of een doofpot staat, om een in de klem gevangen minnaar, dief, ontijdig of nieuwsgierigen bezoeker te verbergen; maar hier is zelfs geen lucifersdooske, en ik wenschte voor een oogenblik dien onzichtbaren soldaat te zijn, waarvan ik in mijne kinderjaren zoo dikwijls droomde.
Daar gaat de ijselijke deur open, gelijk de gapende muil der hel in het boek der Vier Uitersten. Alles dreunt, kraakt,
| |
| |
lacht en spot achter mij, en ik vlieg de opening binnen; het moge dan de hel of de hemel zijn. Ik val stoel en tafel omver, ik tuimel zelfs, en Flora vangt mij eindelijk ontsteld in hare armen op.
‘Wa... a... a... at is d... da... at... d... daar?’ stamelde ik, en wees bevreesd op de kamer daarnaast, welke toen weêr gesloten was. Ik was zoo bleek als een sneeuwkoning en ik beefde als de jongen, betrapt op het bemorsen van het prijsschrift zijns mededingers.
Flora lacht - lacht als eene duivelin.
‘Wa... a... a... at?’ herhaalde ik.
Zij legde plotseling den vinger op de lippen, want het gestommel en gemompel in de geheimzinnige kamer daarnaast hield aan, en nadat zij mij een spleet in de deur had aangetoond, ging zij op de teenen heen, om mysterieus hare kousenstopperij te hervatten. Zij dan ook.... Tu quoque! had ik op de lippen, om het op theatrale wijze uit te galmen.
Daar binnen in die kamer bewegen zich zeven zwarte gestalten; zij drukken elkander de hand; zij groeten en glimlachen.
Hemel, wat zie ik! Het zijn zeven mannen, die men zegt de wijzen van ons stadje te zijn. Het is Dook Kwikstaart, liederdichter; Mane Spinagie, tooneelschrijver; Jeppe Koekoek, heldendichtmaker; Mozes Pimpelneus, filosoof; Balte Slangepoot, treurpoëet; Neel Peutermans, de romancier; Seppe Bloemkool, de politieker en critieker.
O, ik ken ze allen! Ze hebben prospectussen van boeken gemaakt, van boeken die nooit verschenen zijn; zij schreven in tijdschriften, die bij het eerste nummer stamelden: Ik heb gezien, ik ben gekomen, ik ben heengegaan; in almanakken van Mattheus Laensberg en Nostradamus; ik heb hunnen lof gevonden op de vierde bladzijde der dagbladen - ik beken nooit iets van hen gelezen te hebben, maar toch zijn ze groot. Waarom? Omdat zij het zelf zeggen,
| |
| |
en dat als een eerlijk man iets zegt, men wel verplicht is dit te gelooven, op straf van voor een onwelvoegelijken kerel door te gaan - en dat heb ik nooit gewild.
Lieve hemel! wat zou Balte Slangepoot, die altijd klaagt als een Job op een mesthoop, een Mozes Pimpelneus, die altijd spreekt van ‘de etherische loopbaan in de ondoordringbare diepte des melkwegs en de stoffelijke barnkracht in de harmonische versmelting des firmaments; wat zou Jeppe Koekoek, met zijn gezicht van een dertien-voetig alexandrijn, in die akelige spookkamer toch te maken hebben?
Dat Seppe Bloemkool, de redacteur van het eens om de veertien dagen verschijnende nieuwsblad De Koppenkliever - orgaan der hooge staatkunde in ons provinciestadje, met 1100 zielen en een veldwachter: een blad, dat bij het eerste gezicht er even onschuldig en zuiver uitziet als eene versche bloemkool, maar dat, zich openende, bliksemschietende bajonnetten en tienponders uitbraakt, en tronen waggelen doet alsof zij te veel Champagne hadden gedronken - dat Seppe Bloemkool hier komt, begrijpt zich: die Bloemkool is revolutionnair met lijf en ziel.
Maar gij, bleeke Mane Spinagie; gij, Dook Kwikstaart, tu quoque Neel Pimpelneus, die hier komen om misschien uwe lauweren in het bloed der burgers van ons vreedzaam stadje te wasschen!
En ik zag onrustig naar Flora welke, het hoofd gebogen, rustig kousen stopte.... Engel des vredes in het midden dier beulen; nederige lelie, zouden de dichters zeggen, naast de moorddadige Spinagie en Bloemkool!
Ik zou de portretten van mijne zeven mannen willen schetsen; ik zou ze kunnen fotografeeren en ze aanbevelen ter opneming in het Walhalla van koning Ludwig; doch ik vrees de wraak van den Koppenkliever, den rechter van den scherpen zwaarde dezer rozenkruisers of ridders van den Groenen Bok.
| |
| |
Maar stil! ieder neemt plaats, en hoewel Dook Kwikstaart een blik van gloeienden haat en jaloezie op Mane Spinagie werpt, nu deze de plaats van voorzitter inneemt, verklaart deze met eene zalvende stem de zitting geopend. Nu rijst hij majestueus op, staart met een oog van voldoening op de zeven beroemdheden, hmt een paar malen en spreekt met een balsemenden toon in de stem:
‘Mijnheeren, beroemde broeders’ - ieder neemt eene deftige pose aan en ziet onverschillig voor zich, alsof het wierookende adjectivum niet het minste effect op hem deed, en ik arme duivel! ik voelde waarachtig de jaloezie in mijn aderen sluipen, omdat ik maar een nul van de grootste soort ben en men mij nooit een adjectivum, tenzij een niet heel vleiend, had toegericht - ‘beroemde broeders! De reden onzer bijeenkomst is u bekend’ - ik spitste de ooren - ‘het is voorwaar meer dan tijd dat wij elkanders waarde voor het geacht publiek openbaar maken en, door den maatstaf eener juiste vergelijking, onze verdiensten doen gelden.’
Ik begreep er geen drommel van. Ongelukkig begon de geachte voorzitter zoo binnen 's monds, zoo geheimzinnig te spreken, dat ik het moest opgeven hem te verstaan. Ik hoorde enkel de woorden ‘buiten ons geen zaligheid’; verder ‘buiten ons en onze vrienden, geen licht, geen genie’; en nog verder ‘De Koppenkliever gelast zich diegenen tot frikadellen te kappen, welke zich zouden vermeten de glinsterende letterkundige sterren van ons stadje, niet knielend te vereeren.’
De stem des voorzitters stierf weg.
Het woord werd gegeven aan den dikken Jeppe Koekoek.
‘Mijnheeren, ik heb reeds door vele heldendichten den roem van den vaderlande vereeuwigd, hoewel door nijd en afgunst mijn verheven en goddelijk alexandrijn nog nooit een uitgever heeft kunnen vinden. Maar het nageslacht, het kroost onzes kroostes, zal ze lezen en herlezen,
| |
| |
mijnheeren, en mij ten voetstukke verheffen. In afwachting vraag ik, of het niet rechtvaardig is dat mij den bijnaam gegeven worde, in mijn leven, van den Helmers van Vlaamsch-België. Waarom lacht ge Seppe Bloemkool?
‘Ik, Koekoek-Helmers of Helmers-Koekoek, zooals ge verkiest! Wie zou het zich durven vermeten?’
‘Mijnheeren,’ sprak de voorzitter met eene deftige stem, ‘Helmers is de god der dichters; zijne vlucht is hoog en stout, en niemand streeft hem waardiger na dan onze boezemvriend, Jeppe Koekoek-Helmers. De goddelijke zanger heeft hem begeesterd, en deze voert Jeppe Koekoek met zich in de etherische sferen!’
‘Drommels, dan moet Helmers een sterke kerel geweest zijn,’ merkte de Koppenkliever aan.
‘Sterk? dat was hij!’
‘Voor 't minst een stoomtuig van vier paardenkracht.’
‘Mijnheer Bloemkool, uwe aanmerking is niet juist. Gij spreekt van de lichamelijke kracht; ik stel voor Jeppe Koekoek tot den Helmers onzes vaderlands te proclameeren.’
‘Aangenomen.’
En allen kloppen in koor op de tafel, en ook de zeven inktkokers, de zeven glazen en zelfs de zeven pennen vermengden hun geruisch in de proclamatie. De Helmers No 2 wringt statig de kin in zijn witten halsdas.
Dook Kwikstaart, de liederdichter op alle feesten, bruiloften, gouden, zilveren en anderen, wordt den titel van Beranger aangeboden.
‘Pardon, mijnheer de voorzitter; maar zou ik eerst eens mogen vragen wat dien Bellanger, wiens portret ik gisteren zag, in het knopsgat draagt?’
De voorzitter ging een onweêrlegbaar bewijs geven van zijne diepe kennis; hij zegepraalde, omdat Dook Kwikstaart de hieroglyphe op de borst van den Franschen dichter niet verstond, en hij - hij wist zulks!
| |
| |
‘Mijnheer, wat de dichter op de borst draagt is eene roos, eene rosa - een versch geplukte en geurige roos, een teeken der... enfin... enfin eene roos.
‘Maarrr....’
‘Wat zou mijnheer Kwikstaart in het midden willen brengen?’
‘Maar is er niet een dichter, die..., die een ridderkruis draagt? Ik vind eene roos zoo gek, zoo herderlijk, zoo... bruidegom-achtig, en u weet allen’ - en Kwikstaart trekt een bedenkelijk gezicht, om zijn argument des te meer waarde bij te zetten - ‘u weet, ik ben getrouwd.... Daarbij mijne vrouw is razend jaloersch en eene roos, ziet ge, dat geeft nadenken... dat.... Ik zag laatst een beeld van Tollens: de man had zooveel ridderkruisen, dat hij ze aan den hals dragen moest.... en ziet, mijne vrouw droomt niet dan van eerekruisen. Ik zou wel de Tollens van....’
‘Een oogenblik!’ onderbreekt Slangepoot. ‘Tollens is voor mij bestemd. Ik heb er het meeste recht toe, dewijl ik zijne Echtscheiding, ik zeg niet vertaald, maar vervlaamscht, ik zeg niet verbeterd, maar naar de type van ons volk hergoten heb. Tollens zou er mij dank voor geweten, gewis een der ridderteekens van zijn borst genomen en gezegd hebben: ‘Slangepoot, gij zijt een man die wel is waar met de voeten in het slijk der aarde staat, maar met het brein zit ge in de wolken.’
‘Houd den dief!’ riep plotseling Jeppe Koekoek, met wijd opgespalkte neusgaten, ‘dat is een gedachte die aan mijne dithyrambe op Daniël in den leeuwenkuil ontleend is!’
Een ijselijk en oorverdoovend geharrewar volgt op dien uitroep: men doet even als in een schaapstal: allen bijten gelijk. Ik hoor den Koppenkliever lachen als een duivel; ik hoor Mozes Pimpelneus peroreeren en zijne twee lange armen rondslaan als molenwieken; Slangepoot en Kwikstaart staan rood als kalkoensche hanen tegenover elk- | |
| |
ander; de een is gewapend met den inktkoker, de ander met een kurkentrekker. Ik hoor de vleiende woorden van ‘ezel, domoor, zotskap, rijmelaar, prulpoëet!’ Maar ik bemerk ook welhaast dat de stemmen zich op Slangepoot vereenigen, die, om den titel van Tollens te bekomen, de schitterendste titels had.
Immers, bij Jeppe Koekoek kocht hij zijne zwavelstokken en zijne boter; de zoon van den Pimpelneus leverde hem blauwsel en augurkjes; Peutermans verkocht hem smeerkaarsen en halfhemdjes; hij was een der oudste en beste betalende abonnenten - en dat was respectabel - aan den Koppenkliever. Slangepoot zou, moest den titel van Tollens dragen.
‘Ik neem mijn ontslag!’ riep Kwikstaart.
‘Dat kan u niemand beletten!’ was het antwoord.
‘En ik zal aan heel de wereld rondbazuinen wat kluchtspel hier gespeeld wordt.’
‘En waar gij de hoofdrol in speelt!’ spotte de Koppenkliever.
Men trachtte den onstuimigen Kwikstaart tot bedaren te brengen; men deed hem duizenden, veelkleurige beloften; men sprak hem van een regenboog lintjes, van al de wonderlijke beesten in de ridderordelijke wereld. Geen bedaren!
‘Het is een bruisende vulkaan!’ riep Jeppe Koekoek, die alleen en met algemeene stemmen den eerepalm behaald had, hetgeen in zijn oog des te meer waarde had, aangezien het zeer moeilijk was, het bleek zoo, om den nijd en de afgunst te boven te komen en zich in de litterarische wereld.... eenen naam te maken.
De zitting werd gesloten verklaard.
Allengs gingen de leden uiteen. Het razen ging in een hevig gemompel en het gemompel in een wegstervend gerucht verloren. Het licht was uitgedoofd; de kamer was donker als de donkerste nacht; de sterren der letterkunde
| |
| |
in ons provinciestadje waren ook niet meer daar. En Flora? Flora stopte nog altijd kousen en zeide met een diepen zucht: ‘En zóó, zoo gaat het hier tweemaal in de week....’
Ik was nadenkend geworden; ik had op één enkelen avond veel geleerd, veel ondervonden.
Ik vergat alles en dacht aan den roem, en hoe hij door coteriën, mits verguizing van al wat buiten haar is, betracht wordt, en toen men in de daaropvolgende weken, in den Koppenkliever las van: Koekoek-Helmers; Slangepoot-Tollens; Peutermans-van Lennep; Spinagie-Kotzebue; Pimpelneus-Humboldt, en toen ik zelfs Kwikstaart-Béranger daarin zag vermeld staan - zag ik dat de vrede geteekend was.
In de societeit, waar de Koppenkliever om de veertien dagen letterlijk verslonden wordt, snoof men den wierook op en ik zag meer dan een dezer beroemdheden uit een hoek den lezer beloeren, om te zien wat effect die sierlijke vergelijkingen op hem maakten.
Ik, ik had lust om te lachen, maar ik durfde niet; want ik zag den drilsergeant van den Koppenkliever, die juist zijn scherp oog op mij richtte.
Met dit al deed Seppe Bloemkool, die als wachter aan den ingang van den tempel van den roem staat, mij het effect, als gebruikte hij die menschen slechts om zijn winkel te doen draaien en hen als geblinde paarden in den oliemolen te doen loopen. Wat ik echter weet, is, waar zekere beroemdheden worden uitgebroeid!
1861.
|
|