Werken. Deel 28. Klokkentonen. Deel 2
(1927)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
Levens-Concerten.
| |
[pagina 25]
| |
zijn schuld niet, evenmin als het mijne schuld is dat ik geen millionnair ben. We zijn beiden groote vrienden van de natuur; hij als kuntschilder, ik als... ik durf niet zeggen als dichter, hoewel er in onze dagen razend veel misbruik van dit woord gemaakt wordt, en de poëten zoo talrijk opkomen als de paddestoelen. Mijn woonstadje is als het ware een broeikas voor dergelijke soort van celebriteiten!
* * *
Als nu de hemel helder is, als de heerlijke zon glinstert en het koeltje verkwikkend door het loof suiselt, ga ik met den admiraal de wijde - wijde natuur in, en terwijl de admiraal schetst, leg ik mij soms op het gras of mos, in de schaduw der eiken, neêr, en je flâne. Wij kennen, even als de dorpskinderen, die er op hunne bloote voetjes ronddwalen, de schoone plekjes, waar wij - groote kinderen - het beste en het veiligste kunnen spelen; waar wij ons het rustigste kunnen overgeven aan het spel der plannen en vroegere illusiën, welke wij dikwijls zoo ongenadig door eenen spotlach hebben afgebroken. Het kind houdt veel van de blinkende blikken trompet en vindt het geluid, waarmeê het effect in de kinderwereld denkt te maken, overheerlijk. Maar welhaast komt de geest des onderzoeks in den kleinen bengel. De knaap wil weten wat binnen in dat blikken voorwerp toch wel dien schetterenden toon voortbrengt; hij vermorzelt het speeltuig en vindt... niets, en het kind weent nu, omdat zijn lievelingsvoorwerp gebroken is. Zijn wij wel beter dan de kleine kinderen? Och, wij ook hebben vele onzer illusiën zelf gebroken | |
[pagina 26]
| |
of zien breken, en als de begoochelingen voorbij zijn, zuchten wij over dien moord op het laatste verkwijnende overschot der goudblonde jeugd gepleegd. Wat al heerlijke concerten hebben wij in verschillende tijdperken des levens gehoord, vooral in de dagen toen er zich nog geen valsche tonen tusschen de streelende melodiën mengden! Doch één concert behoudt nog altijd zijne frischheid, zijne streelende akkoorden voor het hart: het is de kunst, de streving naar het schoone en het goede.
* * *
Mijn admiraal heeft reeds vele en sterk gevarieerde concerten beleefd, waarin hij een zekere rol, zelfs een obligaat vervulde; maar meestal heeft hij ook ten slotte de zaal ontgoocheld verlaten. Nochtans was hij geen slecht speler, ‘maar,’ zegt hij glimlachend, ‘ik kwam, door het noodlottig spel der omstandigheden, altijd te vroeg of te laat op het concert, en miste de lauweren die men er uitdeelde.’ Alles was heerlijk en schitterend van licht en glans in den beginne, en de melodiën iets aanlokkelijks voor den knaap, voor den jongeling, voor den man. Doch ook beurtelings verdoofde het licht van de concertzaal, en smolten de tonen der muziek weg - en de zaal werd koud, ledig, akelig voor hem, en ontgoocheld, zeg ik, trad hij telkens de deur uit. Slechts eens was dit niet gebeurd, slechts eens was hij hoopvol verder gesneld: het was bij het verlaten van het kinder-concert.
* * *
Toen was de zaal van het levens-concert het vaderhuis; dan wanneer het liefdevolle oog der moeder de lichtglans, | |
[pagina 27]
| |
wanneer de kleine looden soldaat, de gekleurde hansworst, de houten sabel, het prenteboek voor ons neuriën en zingen. Dit concert duurde bij anderen nog voort, toen mijn admiraal al dat schoons reeds verliet. Het vaderhuis wordt hem te eng; de zachte glans van het moederoog is niet brandend genoeg meer; men heeft de looden soldaten ontkleurd, gebogen of onthoofd; de hansworst ligt ginds in den hoek verminkt; de prenten zijn baldadig verscheurd. Ander speelgoed: want de knaap werd adelborst, en in plaats van het kinderlied, dat zoo streelend is, moest hij zich reeds aan de halsbrekende en duivelsche opera-muziek gewennen! * * *
Dan werd de zaal, waarin het nieuwe concert plaats had, plotseling een groot, ontzagwekkend vijfhoekig bolwerkGa naar voetnoot(1), met speeltuigen van gekroonde kinderen voorzien - dat is met gapende kanonnen. De zaal was verhelderd door den bloedrooden glans van den brand. De kogels, de jammerklacht, de kreet van den stervende, het victorie-geroep van den nog overlevende, die straks wellicht den doodenzang zal aanheffen, waren de melodiën, doormengd met het kanon dat de groote trom-partij uitvoerde. De vreeselijke dood, in hare bloedige lijkwâ gehuld, zat boven op het fort en sloeg de maat; zij wakkerde de spelers, ongelukkige landskinderen, aan. De knaap hoopte op eer en glans. Het licht verdoofde, de groote trom zweeg; de zaal zag er spookachtig uit; alles was gebroken en vernield; duizenden spelers lagen bleek en onbeweeglijk op den grond; 't was een akelige rouw alom. | |
[pagina 28]
| |
Raap lauweren uit het bloedige slijk! De adelborst vond niets dan een vijfhoekige medaille, aan een blauw zijden lint. Stoffelijke waarde... 5 cents; zedelijke... nooit genoeg gekwoteerd. Alleen de orkestmeester lachte om den ruimen buit, dien hij had opgedaan.
* * *
Toen kwam er een ander levens-concert voor den zee-officier. De zee werd nu de onmetelijke zaal; de heldere sterren waren de lichten aan de hooge donkerblauwe zoldering ontstoken. Beneden vermengden zich de honderden mysterieuse stemmen welke, uit den diepen schoot des Oceaans opstijgend, zich tot eene heerlijke en grootsche melodie versmolten. De orkestmeester is altijd de dood; maar hij heeft het geraamte door het kleed der hoop omhangen, den schedel met groen zeewier omkransd en omschaduwd, en op de kruin blinkt de bedriegelijke ster der hoop van den zeeman, Zie, daar rijst de golf vleiend en liefelijk voor zijn oog op: 't is de zangeres van het concert. Haar hoofd schittert in den glans der maan, de lokken zijn met diamanten doorvlochten, en het blauw-groene kleed is met een stroom van vloeiend edelgesteente overgoten. Heerlijk concert! 't Is een hymne aan het vaderland, aan allen die men ginds, op een dierbaar plekje heeft achtergelaten en in wier armen de sirene belooft, den schepeling te zullen terugvoeren. Maar de sterrelichten verdwijnen; de wijde zaal wordt | |
[pagina 29]
| |
donker zwart en is wellaast enkel door de vlammende bliksemschicht verhelderd. De orkestmeester heeft den verraderlijken mantel afgeworpen, en driftig en boosaardig slaat hij nu prestissimo de maat. Hoe wild rollen, bulderen en smelten de tonen, of schokken, in eene vreeselijke harmonie, tegen een! Wat een nijdige en spotzieke fijfer is de wind, die door het want fluit! Wat ontzagwekkend fortissimo speelt de donderende toon daar boven! En toch had het iets aanlokkelijks voor den jongen man, al konden straks diezelfde spelers zijne requiem-zingende lijkdragers worden. Het zee-concert heeft alweêr niets dan ontgoochelingen aan den zwerver bijgebracht. De opspattende droppels, welke diamanten schenen te zijn, waren eigenlijk maar zoutschilfers van nauwelijks eenige centen het pond. * * *
Toen kwam er nog een nieuw concert. De zaal was een heerlijk, Oostersch landGa naar voetnoot(1) met een warm blauwen, vloeiend, doorschijnenden hemel, met eene effen blauwe zee, met een glinsterende zon bij dage, met eene prachtige starrentrits bij nacht. Beneden, uit de reusachtige djati-bosschen, palmen en tamarinde's, uit de heerlijke en geurige bloemen, welke den bodem overdekken en, opwaarts door de takken van het woud slingerend, duizenden regenbogen vormden; uit de balsemende kruiden, geuren en kleuren ten alle kante, steeg een concert op, zoo verleidend als melodieus, al mengden de giftige pijl, de krater des vuurbergs, slang en tiger er dan ook soms vreeselijke dissonanten in. | |
[pagina 30]
| |
't Was altijd dezelfde orkestmeester, telkens gemetamorphoseerd, doch nu meest altijd gehuld in de nationale driekleur en eene ridderorde, in plaats van eene ster, boven het voorhoofd. Lichamelijk en zedelijk was de zwerver gebroken. Afgemat en ontgoocheld, toefde hij aan het zeestrand, en reikhalzend peilde hij den horizon, in de richting waar eens zijne wieg stond en waar het eerste concert door de looden soldaten, den hansworst en de kinderprenten werd aangeheven. In zijn hart steeg er toen eene melodie op, waarvan het refrein melodieus klonk: Dahin, dahin! en toen de Vaderlandsche kunst voor hem opdammerde, meende hij eindelijk den hemel op aarde voor zich te zien ontsluiten. En ginds? - ginds was er zelfs geen vinger, die zijn naam voor vijf minuten in het beweegbaar zeezand schreef.
* * *
En nu zijn al die woelige concerten voorbij; dat van het kinderspeelgoed, gelijk dat van het wapengerammel; dat der zee, gelijk dat van onder vreemde hemelstreken eer en roem te zoeken. Slechts één concert wordt nog voor hem aangeheven, en het behoudt zijne frischheid, zijnen glans en liefde: 't is dat hetwelk het kunstgevoel in de vrije natuur aan het hart voorzingt. Onze concertzaal is nu eene schaduwrijke plaats: eene looverhut uit groene elzen, eiken en wilgen gevlochten, tusschen welke de geurige hopplant, de druif van het Noorden, hare weelderige trossen laat neêrhangen. Rechts en links groeien bloemen en kruiden, verstootene schoonen onzer landstreek; bloemen die ons lief zijn: hier de nederige zonder roem, met de fijne muskus-geur; daar het zegenkruid met donker fluweelen bloemen en gouden | |
[pagina 31]
| |
poederdraden; ginds het heerlijk, driekleurig purper-wit-geel bloempje, dat oogentroost heet, en eindelijk die blauwoogige vriendschapstolk 't vergeet-mij-niet. Varen, lis, gras, mos en bloemen beneden, loover daarboven, en voor ons eene heerlijke weide, met breede helderblauwe grachten doorsneden. Over dat water buigt zich de berk, met zijn wit keurslijf en die zich bekijkt als eene coquette juffer in den spiegel; de huichelende wilg, die zich schijnbaar zoo bedrukt neêrbuigt; de populier, die trotsch denkt dat hij tot in de wolken reikt en, naar beneden ziende, meent dwars door de aarde heen te steken en bij de antipoden uit te komen. En verder eenige hoeven met witte wanden, tusschen het groen uitgestald, gelijk de huisjes uit een doos met Neurenbergsch speelgoed. En verder: iets dommelings, neveligs, de breede rivier, waarover de scheepsmast langzaam naar zee schuift.
* * *
De zon overgiet met gouden tinten het panorama voor ons. Koeien, ezels, schapen, vogelen, beek en klokketoon houden een heerlijk morgen-concert. De vogelen spelen de fijfers; de os blaast de ophicleïde, de ezel houdt de fagopartij, de schapen spelen de trompet, de trillers worden door den fieren ruin gemaakt, die den neus naar de frissche rivierlucht uitsteekt; de klok uit den naburigen toren, in het loover verborgen, tinkt den triangel. Ons hart dicteert de woorden van dien, schijnbaar onsamenhangenden en toch zoo harmonieusen lofzang. Oost west, thuis best. Kunst, kunst! voor u verliest het hart nooit zijne begoocheling; de haren mogen vergrijzen, de lenden stram worden, de ziel geschokt, afgemat zijn, gij behoudt die | |
[pagina 32]
| |
lieve, frissche en goudblonde jeugd welke wij eens droomden. Wel hem die u, reeds in den aanvang zijner loopbaan ontmoeten mocht! Wel hem die, na duizenden wederwaardigheden en ontgoochelingen in het leven, in u niet alleen troost, maar nog eere vindt! Admiraal, ik heb daar een heerlijken droom: Ik droom dat een man van hart en beurs, een snoer van blinkende guldens aan de horens uwer ossen en koeien wilde hangen; 't is wel gepast, want juist ontbreekt de bellenstaf nog aan mijn laatst geïmproviseerd concert.
1862. |