| |
| |
| |
| |
Een bezoek op den huize ‘De Braacken’.
‘Wat? Wilt ge dan mordicus naar De Braacken?’
‘Wel zeker wil ik dat.’
‘Maar, dat is nog een lange reis en de avond is reeds gevallen.’
‘Kom, van Den Bosch naar Vught is eene kleine wandeling.’
‘Minder klein dan ge denkt.’
‘In drie of vier stappen ben ik daar.’
‘Hebt ge soms de laarzen van zeven mijlen aan?’
‘In het dorp zijt ge nog niet op De Braacken.’
‘Niet?’
‘En daar komt ge nooit! 't Is een doolhof, een wildernis....’
‘Er wonen toch menschen, die mij zullen verstaan?’
‘O ja.’
‘En er spatsieren geen leeuwen, tiegers of wilde varkens?’
| |
| |
‘Zooveel ik weet niet.’
‘En er schuilen ook geen bandieten gelijk in Calabrië?’
‘Evenmin.’
‘Nu, dan zal ik de zaak wel klaar spelen.’
‘Gij wilt dus hardnekkig vooruit?’
‘Belofte maakt schuld.’
‘Welaan, dan zal ik mijn rijtuig laten inspannen en u ter plaatse doen afzetten.’
‘Wel verplicht!’
Dat was het gesprek, dat ik op een avond van de maand April 1877, bij mijne aankomst in de oude Hertogenstad, met een mijner vrienden voerde, en die het niet op zijn geweten wilde laden, dat ik in de Vughter wildernis zou verdolen, een bad nemen in een drassige sloot of, denkende mijn vriend van De Braacken voor mij te zien, een kouden, harden en klammigen eikeboom in de arme drukken zou.
Ik dacht dat de goede man overdreef, maar toen ik later bespeurde welke reis ik ondernomen had, dankte ik hem uit den grond mijns harten, en ik heb hem gezegend, ja, gezegend - in den persoon van zijn koetsier.
Het was, zeg ik, in de laatste dagen van de maand April - van die grillige dame, die ons zooveel poetsen speelt, die - gelijk wij in onze schooljongensjaren - een stuk spiegelkas in den zak heeft en sarrend de zonnestralen tot in onze huiskamer weet te doen schemeren en dansen, en als wij ons dan, bedrogen door dit zonnelicht, in nanking kleeden en naar buiten stormen, denkende dat de lente eindelijk gekomen is, sprenkelt die trouwelooze ons verraderlijk een gieter water op het lijf.
Men zou den zwaren badfries willen bergen, doch men bibbert in den lichten overjas als een veroordeelde, en men kruipt in den harigen Tilburger terug als een slek in haar schelpenhuis.
Nu, dat bedrog had juffer April mij andermaal gespeeld: ik was met eene zonnige en zomersche gedachte op reis
| |
| |
gegaan; ik liet den winterjas thuis en nu, nu krimp ik kouwelijk en zoo diep mogelijk in de kussens van het rijtuig. Dat was nu letterlijk armoê op het donzen kussen der weelde. Ik trachtte te vergeten en vergat ook inderdaad, terwijl ik naar buiten staarde.
Wat is die weg toch eenzaam, dor en doodsch! Neen, zóó was hij toch niet bijna zeven-en-dertig jaar geleden. Toen was hij overal en van weêrszijden met eene rij olmen, naar ik meen, omzoomd, en beneden den dijk zag men het frissche weiland, met blauwe waterlijnen dooraderd. Hier en daar lag een schuit, een donkerrood beurtschip met witte en groene randen, eene zwarte aak. Verderop bemerkte men bont rundvee, en nog verder schitterde, boven een donkeren gordel kreupelhout, een gouden torenhaan in den avondgloed.
Dat alles zal nog wel zóó zijn, doch nu is het in alle geval zóó niet. Trouwens, kinder- en jongelingsoogen zien wat anders dan de oogen der mannelijke jaren.
Rechts van den weg lag, te dien tijde, een oud fort, met ruw bewassen wallen, beschimmelde muren, verroeste hengsels aan zijn zware poorten, en tusschen die harige distels, grashalmen en brandnetels lagen, in een rij, doffe zwarte oogen te loeren, die niets vriendschappelijks in zich hadden - maar toch geen kwaad deden, evenmin als de schildwacht die, met het geweer in den arm en onbeweeglijk als Loths huisvrouw, in een zoutsteen veranderd, op den wal stond te droomen.
Het fort staat er nog, maar wie weet hoe lang, want de hooge wal bij de poort is reeds verdwenen. 't Is echter de vijand niet die dezen vernield heeft, och neen! 't Is met dat bolwerk gegaan zooals met de vestingwerken, die de kinderen in het duinzand, aan het strand, bouwen. Hamer en truweel bouwen ze op en, na eenige jaren, breken hamer en truweel ze weêr af. Kanonnen en kogels komen in dit alles, in onze vredelievende landjes, slechts als deco- | |
| |
ratief, als indrukmakende knikkers voor. Nu gelukkig, hoogst gelukkig!
De met waterplanten begroeide grachten zijn nu met dor heizand aangevuld; sporen zijn daar op gelegd, en de locomotief snelt rentegevend over die vroeger renteverslindende heuvelen en diepten.
Ginder staan nog altijd de knotwilgen, met de haren pinrecht op het hoofd, gelijk de kleine halve wilden in onze heidorpen, ofwel 't zijn reusachtige bessems, door onze keukenprinsessen met den steel in den grond gestoken. En zouden dat, wat verder op, dezelfde hooge canadassen zijn? Och, de oude zullen reeds lang door hunne zonen zijn opgevolgd.
Links ligt nog altijd het Huis-ten-halven, de dorpsherberg uit den gouden ouden tijd; wat verder op nog altijd het oude, grijs gepleisterde heerenhuis, Sophia-Burght, met donkergroene blinden. Door de poort, die vóór zeven-en-dertig jaar open stond zooals nu, ziet men altijd nog heerlijke, frissche bloemperken. Nieuwe villa's rijzen hier en daar op: dat zijn geene bekenden meer van me, maar wel de vierkante, stompe toren, die nog altijd alleen staat, gelijk een peperbus, en de kerk, gelijk een zoutvat op de met een groen kleed bedekte tafel.
Vught slaapt reeds, ten minste de huizen zijn gesloten en er dringt nergens een lichtje door de blinden of jaloeziën. Verre op den straatweg hoor ik het gedommel van eene vrachtkar en het eentonig belgeklingel. Dit is ten minste eene muziek die ik ken; die is mij immer als een lied uit mijne kinderjaren bijgebleven. De paardenbellen, het getink van den hamer op het aambeeld en soms bij lange, lange tusschenpoozen de klok van den toren - ziedaar de eenige geruchten, die ik in den mysterieusen avond in ons dorp hoorde, en die ik, sinds ik in de groote stad verloren geloopen ben, niet meer vernomen heb.
Het rijtuig heeft den steenweg verlaten; de koetsier is
| |
| |
afgestapt, en het paard vordert slechts langzaam in den zandweg. De huizen zijn verdwenen; in de avondschemering komt de omtrek mij inderdaad als eene wildernis voor, en hoe dieper ik het boschachtig landschap inrijd, hoe meer ik mij geluk wensch dat ik dien nachtelijken tocht niet alleen gewaagd heb.
Akelige gedachten bevangen mij: zou het rijtuig, dat zoo langzaam door het zand kruipt, soms een lijkwagen zijn? Zou men mij wellicht met vorstelijke eer begraven, en zijn die soldaten, die in een eindeloos lang gelid langs den weg staan, de eerewacht? Soms schuiven zwarte slippen of sluiers tegen het glas van den wagen: 't zullen de slippen der rouwmantels of rouwsluiers zijn. Op eenigen afstand schijnen witte geesten rond te waren....
Ik had lust om op te springen en tegen het glas te trommelen; doch er was eene algemeene loomheid in me, en na veel kronkelen en draaien hield het rijtuig stil, gewis op een kerkhof, rijkelijk met boomen bezet, maar akelig eenzaam. In het midden van dat kerkhof stond een groote zwarte tombe. Zou ik daar in moeten? Ik was op het punt dien lijkbidderachtigen koetsier bij de keel te grijpen, toen hij het poortier opende en mij zeide: ‘Hier is 't!’
‘Hier?... Wat?... Waar?...’
Op mijn woord, ik dacht aan Albrecht Beyling; doch ik was wel besloten, al wilden dan ook een dozijn Helmersen mijnen moed in alexandrijnen bezingen, betokkelen of befiedelen, mij er niet levend te laten onder stoppen, toen eensklaps de zwarte tombe een grooten, langwerpigen en vurigen mond opende. Ik hoorde in de duisternis eene vroolijke stem mij toeroepen: ‘Ben je eindelijk daar?’
Die stem riep mij tot bezinning, en een seconde later was het graf van binnen in een helder verlicht woonhuis, met vriendelijke oogen, handen, stemmen en harten bevolkt en ik bevond mij, lezer, in den familiekring van mijn vriend en ook uw vriend, al hebt gij hem misschien nooit gezien.
| |
| |
Schrijvers en lezers staan in nauwe betrekking tot elkander, en dat is zeker wel het geval met u en den geestvollen schrijver van Ko Folkes, De Heks, Drie eeuwen geleden, De Beeldstormer en zooveel andere verhalen. Hij was het inderdaad, dien ik, omringd van zijne familie, in die ver afgelegen kluis ontmoette en die weldra, door den hartelijken en goedwilligen toon zijner stem alleen, mij de akelige Albrecht Beyling-geschiedenis uit het hoofd wischte.
Wat hebben wij dien avond aangenaam doorgebracht! Wat is in ons gevarieerd gesprek ongemoeid gebleven? Ik geloof niets, behalve de eer, de geldkas der menschen en... de dienstmeiden. Dat is een thema, dat wij volgaarne aan meer bevoegden dan wij zullen overlaten. Poëzie, beeldende kunst, wetenschap, verstandigheid en geleerdheid vonden hare plaats: heerlijk panorama, met de schitterendste kleuren overgoten, dat voor ons heendreef en het hart immer hooger kloppen doet!
Om zóó te genieten, heeft men geen talrijke gasten noodig: integendeel, deze hinderen en zouden tusschen het natuurlijk purper, blanketsel; tusschen de geurige rozen, kunstgebloemte voegen - kortom, die zouden ons te veel over de geldkas van den buurman links, over de dienstmeiden van den buurman rechts spreken.
Van de poëzie tot de muziek is de overgang gering, of liever, zij versmelten zich in elkander als de dauwdroppel, welke, van de lelie vallend, dien op het rozenblad ontmoet. Er werd muziek gemaakt, er werd gezongen, en er was maar één wezen dat niet toejuichte: 't was de geel-bruine hazewind, Cora, die familjair plaats nam op de sopha en, den spitsen snuit vooruit, zachtjes indommelde.
't Sloeg elf, twaalf, één uur. Vreeselijk! men kon wel merken dat wij op De Braacken, zooals de Vlamingen zeggen, aan 't nachtbraken waren. Goeden nacht... goeden... n...a...ch...t... en de t...t...t... ging, naar het mij toescheen, in
| |
| |
de verre verte verloren; zij klonk door alle kamers van beneden tot boven, hoog boven mij.
Het landhuis verviel in eene zalige rust.
Ik sluimerde, toen ik in de geopende deur mijner slaapkamer, die op een aangenaam salon uitzicht geeft, eene lange figuur staan zag - iemand, mij voortreffelijk bekend, maar die ik in drie-en-dertig jaar niet meer gezien had; doch toen ik hem dààr op den dorpel zag staan, scheen het mij toe dat ik hem pas een uur geleden had verlaten. Hij was een groot, flink, welgebouwd man, met een aangenaam en zeer onderscheiden gelaat, vriendelijk oog en weelderig, lichtbruin diklokkig haar. Om zijn mond speelde een lichtelijk sarcastische glimlach, die echter de welwillendheid niet uitsloot en eerder tot opgeruimdheid stemde.
De jonge man naderde mijn bed en zette zich vertrouwelijk voor hetzelve op den stoel neêr; hij tastte in een zijner zakken, en toen zag ik dat hij nog altijd den breeden gouden ring aan den vinger droeg.
‘Gij hebt mij gevraagd waarom ik geene verzen meer schreef?’ zeide hij.
‘Ja, dat heb ik,’ was mijn antwoord.
‘Ik heb u beloofd, dat ik die vraag met eenige regelen zou beantwoorden.’
‘Ja, dat hebt ge beloofd.’
‘Hier zijn ze, die regelen; 't zijn misschien de laatste, de allerlaatste die ik schrijven zal.’
Er lag in die woorden ‘de allerlaatste’ iets onbeschrijflijk smartelijk, iets dat mij het hart sneller deed kloppen.
‘Ik schreef ze gisteren avond, op het deksel mijner doodskist leunende,’ hervatte hij.
‘Ja, daaraan ken ik u van ouds; gij hebt altijd, zooals allen met diep gevoel begaafd, eene dweepachtige neiging gehad tot doodshoofden op pijpekoppen, tot doodgravers, tot doodsgewaden....’
| |
| |
‘Wilt gij ze hooren, die regelen?...’ onderbrak hij mijn gezegde.
‘Ik luister.’
En de jonge man las:
Waarom de lier besnaard? en waarom weder klanken
Het speeltuig afgevraagd, dat lang vergeten hing?
Mijn jeugd is reeds voorbij en al haar dichtvuurspranken
Zijn uitgedoofd door 't leed. Wat wilt gij dat ik zing?
Een ander moge vrij een treurlied dichten, klagen.
Ik lijde liever stil - mijn mond ontglipp' geen klagt.
Ik tracht, zooveel ik kan, alleen het beeld te dragen,
Dat ik reeds onderging en 't geen mij wis nog wacht.
Want vriend! wanneer de zee, door storm gezweept, haar baren
Ten hemel opwaarts krult, al is de storm voorbij,
Toch duurt het lang, helaas! eer dat zij kan bedaren,
Eer dat haar deining weêr de vroegere deining zij!
Maar blijft de moed mij bij, zoo dikwerf afgebeden,
Dan zal 'k het treurig lot, dat Godes wil mij geeft,
Misschien een traan in 't oog, ik heb zooveel geleden!
Verdragen, kan het zijn, en denken: God die leeft!
En God is goed, mijn vriend, Hij ziet mijn eenzaam lijden,
Hij weet wel dat de lach, die soms mijn lippen plooit.
Niet voorkomt uit het hart, geen lach is van verblijden,
Maar slechts de bloemenkrans waarmeê m' een grafkuil tooit.
Want dood is 't in mijn hart! O, al de zoete droomen
Van liefde en van geluk zijn lang, helaas! voorbij.
Maar, vriend! de Heere gaf, de Heere heeft genomen,
Dat 's Heeren wil geloofd en steeds geprezen zij!
Eens toch, wie weet hoe ras, eens is de strijd gestreden.
Hoe moeilijk die ook was, de laatste traan geschreid!...
'k Heb dikwerf om dien stond verlangd, daarom gebeden,
Mij zelven op dat uur bestendig voorbereid.
Dan zal wellicht de lier nog eens haar klank doen hooren,
Die nu vergeten hangt, ontstemd door leed en smart.
En gaat ook dan die zang, die laatste zang verloren,
Het zal de nachtgroet zijn van mijn gebroken hart....
Ik was diep geschokt; dommelig werd ik wakker, zag
| |
| |
eerst naar den stoel waar hij - ja, hij was het wel, mijn ouden vriend Theodoor! - gezeten had, doch die stoel was ledig; maar ik hoorde duidelijk, o heel duidelijk dacht mij, eene wegstervende stem de laatste woorden van die dichtregelen herhalen: ‘Het zal de nachtgroet zijn van mijn gebroken hart....’
Met eene koortsachtige beweging richtte ik mij op en bleef een oogenblik met ingehouden adem, rechtop in het bed zitten. Ja, ik meende duidelijk eene heldere stem te hooren zeggen, doch die stem was zeer ver van mij: ‘gebroken... hart... hart... hart....’ Ik droomde niet meer, maar de stem heb ik zeker, zeer zeker gehoord.
Hoe kwam ik toch aan de herinnering van dien lang gestorven vriend? Waarom hield mijn geest zich nu juist met hem bezig? Ik had niet aan hem gedacht, niet over hem gesproken; sinds lang, zeer lang niets meer van hem gelezen of vernomen. Het zal, den 4den October van dit jaar, niet minder dan twee-en-dertig jaar worden, dat hij ongelukkig om het leven kwam. Geest, o geest des menschen, wat zijt ge, in den slaap, een wonderlijk, onbegrijpelijk iets! Waar zijn uwe grenzen, waar?
Het morgenlicht drong door de venstergordijnen der slaapkamer: ik stond op, trad voor het raam en wierp een oogslag naar buiten.
Wat was daar alles frisch en levendig! Het grastapeet was helder groen, de kastanjeboomen waren rijk in botten, de groote pirus bloeide van den voet des stams tot in zijnen top. Heerlijk inderdaad! Wat tooverhand had dat kerkhof van gisteren avond zoo plotseling weggevaagd en er een klein paradijs van gemaakt?
De soldaten in gelid waren eene lange, prachtige dreef, de lijkbidders, met hunne groote slippen en sluiers, waren fijne masten, en die wit geschorte berken zullen zonder twijfel de spoken zijn geweest, die volgens alle dichterlijke legende-wetten op een kerkhof niet kunnen worden gemist.
| |
| |
In de verte strekt zich een heerlijk akkerland uit, en langs het buiten loopt de landweg, waarop een paar koeien langzaam door het mulle zand stappen. Een flauw straaltje zon breekt door de wolken; de merel zingt dicht bij het venster; maar zij zingt, verbazend inderdaad! een straatlied. Zullen de geleerde darwinisten, die onlangs beweerd hebben dat het instinct der vogels, bij het bouwen van hun nest, eindelijk tot verstand gerijpt is, ook in dien zang een bewijs vinden voor de onomstootbaarheid hunner leerstelsels?
Waarom niet?
Ik ben zeker dat deze of gene moderne geleerde, op den zang dezer merel een dik en hoogst geleerd boek maken zal, bewijzende.... ja, het zou gemakkelijker op te rekenen zijn, wat hij niet bewijzen zou, zoo vreeselijk veel zal hij bewijzen - onder anderen dat, na duizenden jaren van ‘lichtverdooving’ en ‘geestverstomping’ eindelijk, door de kracht van het modernisme, de band verbroken is, die het verstand der merels tot heden toe omzwachteld hield, en dat zij eindelijk niet meer den ouden vervelenden wildzang aanheffen, maar het beschaafde en beschavende straatlied, en misschien welhaast als trombonnisten en klarinettisten in de muziek onzer burgerwachten zullen optreden.
Verbazend geleerd, ja! Maar als die geleerde eens den ouden en gewonen weg van het gezond verstand gevolgd hadde, zooals ik, man der duisternis en achteruitkruiper, gedaan heb; indien hij de oplossing van dat raadsel gevraagd had aan Pius, den kleinen jongen van mijn gastheer, dan zou deze, met zijn flink en open oog, hem gezegd hebben zooals aan mij ‘Wel, dat heb ik hem geleerd!’ Dan was het problema opgelost, maar - maar wij hadden, 't zou jammer zijn, een geleerd boek minder, en om geleerde boeken is het in onze dagen maar te doen....
Ik vergat mijn visioen van den vorigen nacht en ging
| |
| |
naar beneden, om mij in die frissche natuur en in het heerlijke park te verlustigen. Tegen het kleine heerenhuis leunt de hoeve. Rondom die twee gebouwen ligt het park met vijvers, prieeltjes, slingerpaden, reeds hooge eiken, hooge popels, piramidale masten, en met een overouden, breedgetakten kastanjeboom, wiens takken of liever armen door een half dozijn krukken worden ondersteund. Ik heb eerbied voor dien ouden ‘menheer’ op krukken; hij heeft zonder twijfel veel beleefd; hij zag veel blonde cherubskopjes in zijne schaduw spelen en ook sneeuwwitte hoofden rusten.
‘Goeden morgen!’ roept mij mijn gastheer toe, ‘Hebt ge dezen nacht niet hardop conversatie hooren houden?’
‘Ja,’ antwoordde ik gansch verwonderd, ‘ja, dat heb ik wel!...’
Ik dacht aan het nachtelijk bezoek; aan mijn dooden vriend, aan zijne heerlijke verzen, aan zijne laatste woorden: ‘Het zal de nachtgroet zijn van mijn gebroken hart....’
‘Welnu, dat is eene slaap-aardigheid van een mijner zoons,’ zeide mijn vriend lachend.
‘Ha!...’ Het ware mij liever dat het mijn vriend Theodoor ware geweest, zoo dacht ik. ‘Wat is De Braacken een heerlijk plekje!’ ging ik luidop voort. ‘Recht dichterlijk! Eene gelukkige kluis om rustig te denken, te droomen en te werken! Wie is de gelukkige eigenaar van dit buiten?’
‘De familie van Beusekom.’
‘Gij zegt?’ hervatte ik verwonderd, ‘de familie....’
‘Hebt gij haar gekend?’
‘Ik kende, nu ruim dertig jaar geleden, een jong dichter, een man met schitterende begaafdheden, wellicht de eerste Noordbrabander, die zijne tafereelen in onze nederige heidorpen koos: ik kende den dichter Theodoor van Beusekom.’
‘Die heeft hier gewoond.’
Die woorden troffen mij. Ik begreep nu, dat ik hem 's
| |
| |
nachts had gezien. Hij was immer een hoffelijk en vriendschappelijk man, niettegenstaande zijne luimen, en hij heeft me, nu het toeval mij in zijn oud vaderlijk huis bracht, behoorlijk een visite willen komen maken.
Zoolang ik op De Braacken vertoefd heb, is zijn beeld mij bijgebleven. Wij gingen weêr, in mijn verbeelding, zooals vóór lange, lange jaren, naast elkander; hij corrigeerde mijne eerste gedichtjes, die daar nog voor mij liggen en het jaartal 1843 dragen. Het waren kleine, luimige stukjes. Ik was toen zoo wat zestien jaar. De schrijver van Allerlei, III November, Ida, De Bruid van den Strooper en andere schetsen, was ons dorp komen bewonen en deed zijn best, zooals hij zeide, om ‘Gods lieven aardbodem met hagel te bestrooien,’ dat is, hij dwaalde dag in dag uit in onze heiden, bosschen en akkers rond, en schoot boterkorven vol wild, vermaakte zich verder met de boeren en leefde onbezorgd en vroolijk - ofschoon de grond van zijn karakter zeer melancholisch was.
Is het niet zonderling dat de dorpsjongen van toen, aan wien hij om dus te zeggen de eerste lessen gaf van maat en klemtoon, hem nu, man geworden, aan de vergetelheid waarin men zijn graf laat, ontrukt en hem aanwijst als een man van talent dat, jammer genoeg voor onze letterkunde, nimmer tot volle rijpheid is kunnen komen?
Van Beusekom had in den vorm niets van de schoolmeesterachtige stijfheid en opgeblazenheid van zijnen tijd; hij was integendeel zoo eenvoudig mogelijk in schrijftrant. Het was alsof hij wist tot het vaderland van pater Poirters, den geestigen dichter van Het Masker der Wereld, te behooren. 't Was of hij op dezelfde bloemen geaasd en denzelfden honig gevonden had. Hij had, bij die hooge gave, gevoel, diep gevoel, en de gedachten ontbraken hem niet; hij schreef wat hij kende, wat hij rondom zich zag, en toen ik in later jaren met meer scherpzinnigheid dan
| |
| |
vroeger, zijne geschriften las, vroeg ik mij zelven af, of die jonge schrijver, hadde hij gewerkt, niet een der hervormers van de toenmalige litterarische richting zou geworden zijn?
Van Lennep, ik weet dit, schatte zijne eerste proeven zeer hoog.
Wat hem nog onderscheidde van de letterkundige bent, die kort na 1830 onbepaald den scepter zwaaide, was, dat hij met geen haat jegens zijne Roomsche geloofsgenooten bezield was: eene ziekte waaraan toen alle schrijvers in Holland laboreerden. Van Beusekom was protestant, had eene protestantsche opvoeding genoten, doch kwetste in zijne schriften den katholiek niet: integendeel, daar waar hij - ten minste in zijne eerste proeven, want de latere zijn niet in mijn bezit - katholieke tafereelen wilde ophangen, kon hij zondigen bij onwetendheid, maar niet met opzet of moedwil.
Ik herinner mij nu onze wandelingen door onze bloeiende koornakkers, geurige boekweitvelden of lommerrijke bosschen. Recht voor ons rees de oude bemoste toren van ons dorp op; het kruis glinsterde in de avondzon, en dat rustige tafereel bracht in ons gesprek het godsdienstige gevoel op de tapijt. Van Beusekom was, zooals ik zeide, protestant en echter schreef hij eens in eene zijner novellen over een zijner helden, en wiens karakter blijkbaar eene weêrspiegeling van het zijne was, het volgende:
‘Eene innige overtuiging had hem (de held des verhaals) al vroeg geleerd, dat de mensch behoefte heeft aan zeker godsdienstig gevoel; een gevoel, dat de driften der jeugd in breidel houdt, de ongelukken des levens leert verdragen en dat ons, kweeken wij het zorgvuldig aan, eindelijk een zeker, een vast vertrouwen en een hemel van geloof en hoop ontsluit.
Met deelneming beschouwde hij hen - hij zag eene processie van bedevaartgangers naar Kevelaar - die daar, in zoete verwachting op herstel van ziekten en
| |
| |
gebreken, voor hen of hunne lievelingen, uit dankbaarheid of uit geloften, biddend voorttrokken. Is het te verwonderen, dat zijne gedachten naar vroeger eeuwen terug zweefden? In zijne verbeelding zag hij ze, die vrome pelgrims, van vorst tot bedelaar, die honderden uren ver, over land en zee, uit roeping of uit boetedoening, somtijds barrevoets, anderen op de knieën kruipende, voor Onze Lieve Vrouw van Loretto, van den berg Carmel, enz., een dankgebed kwamen uitstorten, of hulp en vergeving van zonden afsmeeken.
Hij kon zich niet onthouden van zich zelven te vragen: Heeft de maatschappelijke welvaart er veel bij gewonnen, dat die oude gebruiken vervallen en verloren gegaan zijn? Zijn de menschen beter, gelukkiger, sinds zij minder werk maken van godsdienstige plechtigheden? Zijn alle stervelingen verlicht en verstandig genoeg om God te dienen in Zijnen eenigen, waren en heiligsten tempel: in hun eigen hart! Is het goed en nuttig voor het algemeen, de godsdienstoefeningen zoo te vereenvoudigen?...’
De protestantsche geest straalt hier en daar, in deze woorden, zeer duidelijk door; doch deze regelen zeggen ook dat, wat men hem had leeren gelooven, niet aan zijn hart voldeed: die leer was te winterachtig voor zijn warm en zonnig gemoed. Op het einde van zijn leven, als hij een oogslag zal geworpen hebben op de afgelegde levensbaan, zal hij zonder twijfel hebben moeten bekennen, dat de eenige tempel der Godheid, het menschelijk hart, iets al te grillig is, om juist iets zeer solied te zijn.
Ja, hij had reine sprankels van geloof en hoop in de ziel, en die sprankels flikkeren heerlijk op in het kleine gedichtje, naar aanleiding van Victor Hugo's regelen, geschreven:
Nos fautes, mon pauvre ange, ont causé nos souffrances,
Peut-être qu'en restant bien longtemps à genoux,
| |
| |
Quand il aura béni toutes les innocences,
Puis tous les repentirs, Dieu finira par nous.
Luister hoe Van Beusekom, in dien geest, zijne denkbeelden weêrgaf:
Bid, kindje lief, bid steeds; bid met mij, uwe moeder,
Want God hoort ons, mijn kind, ofschoon Hij ons niets schenkt;
Misschien wordt, door 't gebed, zijn raadsbesluit ons goeder,
Misschien dat Hij, in 't eind, ook aan ons, armen, denkt.
't Is regt dat Hij de deugd en de onschuld vóór ons zegent;
Want wij zijn schuldig, kind, en niet zoo rein als zij;
Maar, kleine, God is goed, bid! als Hij voorspoed regent,
Ligt is er, door uw bede, één droppel voor ons bij.
Die ernstige en denkende geest had echter eene zwakke zijde: lichtvaardig gaf hij toe aan de lokstem van juichende vrienden. Ginds wordt zingend het glas opgeheven, worden de roemers tegen elkander geknutst, bruist de vroolijkheid over de randen - daarheen moest hij ook! En echter had hij eens in eenige naïeve regelen, in een kleine, hier en daar wel zwakke, ydille gezegd:
Ook wensch ik mij nog eenen vriend, zoo opregt
Als vreemd steeds aan veinzen en list,
Die, als het behoeft, en mij raadt en mij zegt:
‘Neen, dat is niet edel, niet goed en niet regt!’
Die niet met mij brast en verkwist.
In waarheid mocht men zeggen, dat zijne wenschen tamelijk beperkt waren. Hij was dichter en verlangde enkel vrij, onbezorgd en kommerloos den levensstroom af te drijven. Voor het trotseeren van zorgen was hij niet in de wieg gelegd. Zoo min als hij zich zelven 't leven lastig maakte, zoo min deed hij zulks aan anderen. Vijanden had hij niet, zoo verre ik weet. Ik geloof niet dat hij ooit haat droeg. Dat baarde hem last, doch ik houd het er voor,
| |
| |
dat hij haat en afgunst daarenboven als iets onedels beschouwde. Hoe zouden anders de volgende sierlijke regelen aan zijn vriendschappelijk hart ontvloeid zijn?
Vergeef, vergeef hem ligt, de vriend die u beleedigt,
Als wijn of redetwist hem 't vurig brein verhit;
Reik hem de broederhand, wees met een woord bevredigd,
Als hij u schuld bekent en om vergeving bidt
Doorzoek uw eigen hart en vraag het uw geweten
Of gij niet dikwerf ook toegevendheid behoeft?
Hebt gij niet menigmaal u zelven reeds vergeten
En nimmer eenen vriend vernederd of bedroefd?
Wees daarom ligt verzoend; 't is zacht hem te vergeven,
Die door een nietig woord u soms beleedigd heeft,
Want, keer slechts in u-zelf, denk aan het volgend leven.
Wat wacht u, arme mensch! zoo God u niet vergeeft?
De scherpte, de gevatheid van zijnen geest, de spot waarmeê de dichter de menschelijke dwaasheden geeselde, het gezond verstand dat in die geeseling doorstraalde, hebben mij later dikwijls doen nadenken. In een zijner werkjes deelt hij eenige invallende gedachten meê. Beter, oneindig scherper en juister waren die, welke hem in zijne luimige oogenblikken ontvielen. Die laatsten zijn echter verloren gegaan; wij moeten ons met de aangeteekende gerieven:
‘Het gevoelen - zegt hij ergens - van de hedendaagsche wereld, is evenals een nieuwe schoen: in het begin knelt hij.... Loop er maar eenigen tijd mede en hij wordt ruim en gemakkelijk.’
Elders vraagt hij: ‘Als het eens ordelintjes regende, zouden dan vele verdienstelijke mannen geen regenschermen dragen?’ Leefde hij nog, de goede man, hij zou reeds meer dan eens geroepen hebben: ‘Paraplu's open!’
‘Als iemand u zegt: “Ik ben rijk”, zeg hem: “Tracht
| |
| |
wijs te worden”; “Ik ben arm”, “Wees werkzaam!”; “Ik ben van adel”, “Wees edel, belieg de deugden van uwen stamvader niet”.
Rijkdom zonder verstand is een giftige dolk met een gouden greep, in de hand van een kind. Armoede, eene kwaal die eene dagelijksche dosis van werkzaamheid meestal geneest, en het adellijk schild van een schurk is niet ongelijk aan het stadswapen, dat de uitvoerder der gerechtigheid, met een gloeiend ijzer, op den schouder van den patient grift.’
Wat hij van anderen schreef, was voor hem eene waarheid: ‘Zij, die de deugd in anderen vereeren, doen de eerste schrede, om zelf deugdzaam te worden.’
Kortom, Theodoor van Beusekom was een echte Noordbrabantsche jongen, die zijne heidestreek liefhad en ze dichterlijk beschreef. Het was hij misschien wel, ik weet het niet, die er iets aan toebracht dat ik juist dààr, in dat gewest, de stof zocht van vele mijner novellen. Te vroeg is hij gestorven om zich een naam te hebben kunnen maken. Voor sommigen blaast de faam vroeg en ongenadig hard op haren hoorn, voor anderen dringt de klank der schalmei slechts langzaam door. Voor den jongen dichter was dit laatste het geval. Langzaam had echter zeker gegaan. Hij zegt het zelf in de volgende regelen:
De bloem, te snel gekweekt, beidt eenen vroegen dood;
Eén windvlaag en... zij dort; 't geen langzaam uit den schoot
Der moederaarde ontspruit, is sterker, en het leven
Dat in de sappen huist, is meerder kracht gegeven;
De stengel is beproefd door zongloed en orkaan.
't Geen langzaam wordt gekweekt, kan langzaam slechts vergaan.
Hier onder deze eiken heeft hij geleefd, onder dien kastanjeboom, die destijds nog niet zooveel stutten zal hebben noodig gehad, droomde hij wellicht. Langs dat
| |
| |
hekken ging hij misschien heen, het geweer op den schouder, de groote wit en zwart gevlekte jachthond Caro achter zich, om hier, helaas! nooit weêr te keeren. Het was den 4den October 1845, dat hij, op het gehucht Bidaf (onder Uden) ter jacht zijnde, door het roekeloos omgaan met zijn geweer, het leven verloor. Arme vriend!
Indien hij nu nog leefde, zou hij mij, zooals zichzelf, zonder twijfel beladen zien met eene gansche vracht bedrukt papier, die mij zonder den minsten twijfel zal beletten, als ik mij eens voor de poort der onsterfelijkheid aanbied, deze binnen te geraken. Die poort is toch zoo druk belegerd en, erg genoeg, zoo smal, zoo eng! 't Zij zoo: wij zouden ons dan toch onder dat prieel nabij den landweg neêrzetten en daar, als twee oudjes, beiden zooal wat grijs, onder het wegdampen van eenige Havanna's, over onze jeugd spreken. Gelukkig voor mij, ik vind op De Braacken een remplaçant, om nog zoo wat te keuvelen over de nevelen en schaduwbeelden.
‘'t Is inderdaad een wonderlijk treffen,’ zeide mijn gastheer, ‘en wel waard in eenige bladzijden herdacht te worden.’
‘Welnu,’ klonk mijn antwoord, ‘dan zal ik die bladzijden voor de Illustratie schrijven.’
En ziedaar hoe ik, na veel gewetensbezwaar uit den weg te hebben geruimd, aan de lezende wereld heb moeten verraden, dat er een De Braacken bestaat met een letterkundig verleden, met een letterkundig tegenwoordig.
Ik hoop maar dat, door al die onbescheidenheden, de stille, kluisachtige rust van dat lommerrijke plekje niet zal gestoord worden. Gelukkig ligt het landhuis verre van de baan, want een artikel met visioenen of spoken, zooals dit, zou genoeg zijn, in België, om optochten met vliegende vaandels en slaande trom, naar De Braacken te houden.
Ik heb het park nogmaals rechts en links doorwandeld; ik heb de Noordbrabantsche herten en reebokken, ik meen
| |
| |
de schapen en de geiten, het lange beuken gloriette, de vischvijvers, de dreven - kortom, alles in oogenschouw genomen en ik blijf bekennen, dat het landgoed nu zoo vroolijk is, als gisteren bij mijne aankomst akelig.
De natuur - 't is immers Heine die dit ergens zegt - kan met de geringste middelen groote uitkomsten voortbrengen. Men heeft slechts een zon, boomen, bloemen, water en liefde noodig. Wordt deze laatste in het hart van den aanschouwer gemist, dan zal het geheel ook een ongunstigen aanblik opleveren. De zon heeft dan slechts zooveel en zooveel mijlen doorsneê, de boomen zijn goed voor brandhout, de bloemen worden naar de draden verdeeld, en het water is nat....
Gisteren avond miste ik echter niet dat albezielend gevoel, maar enkel een nachtpitje of een dievenlantaarn.
1877.
|
|