| |
| |
| |
| |
Een door en door geleerd man.
(Geen type uit Vlaamsch-België.)
I. Het huis.
Op den hardsteenen deurstijl van het huis, waarvan de gordijnen altijd zorgvuldig gesloten blijven en de koperen belknop blinkt als een stukje zon, leest men, zwart op wit, den naam ‘Mr. J.H. Burtel’ en 't was enkel aan gebrek van plaats te wijten, dat er niet gelezen werd ‘Mr. J.H. Burtel de la Roussillarde’, zooals men den bewoner doorgaans noemde.
Het huis van Mr. Burtel droeg een gansch bijzonder karakter, iets onderscheidends, ik zou haast zeggen, iets pastorieachtigs, of liever iets aristocratisch, dat is iets ontzaginboezemends, omdat het schier altijd gesloten bleef, en de schreeuwende kinderen op den dorpel nooit de kalmte, de paleisachtigheid ervan stoorden - al had Mr. Burtel geene beschermende schildwacht voor zijne deur.
| |
| |
Men moest al zeer vroeg bij de hand zijn om er soms eene gapende meid met prozaïsche blikken emmers en een bessem te zien plassen. Wanneer de buurliê aan dat werk dachten, stond het huis van Mr. Burtel reeds gewasschen, geschoren en als het ware wit gecravatteerd voor hunne oogen, alsof het zich nooit aan eene ondichterlijke bewerking moest onderwerpen.
Binnen, vóór de twee vensters langs de straat, stonden in ieder jaargetij, corbeilles met roode, witte, gele, blauwe bloemen, achter welke de gordijntjes waren neêrgelaten; boven, aan de drie vensters, hingen kleine transparanten, fraaiigheden, die den voorbijganger een hoogen dunk moesten geven van de netheid, de ‘chinoiseries’, welke binnen waren ten toon gesteld - en die waren er ook, al mocht het aan zeer weinigen gegeven zijn, die te zien.
De vloer van den gang was in wit marmer; de looper op den trap met glimmende, koperen roeden in bedwang gehouden; boven het hoofd van den binnentreder hing een matglazen bol aan vergulde kettingjes, in welken bij winteravond een lichtje brandde en een mysterieuse schemering verspreidde.
In het diep van den gang stiet het oog op eene glazen deur, in welker middenvak een wapenschild en een naamcijfer, in gekleurd glas, pronkten, maar door de gewone democratische ruiten zag men des zomers een schaduwrijken hof met slingerpaden, bloemperken, witte bank, witte stoelen, witte tafel en witte hofbeelden.
Links was de keuken, uit welke de stem van een papegaai, van een ouden mopshond, van eene kat en eene dienstmeid, den wachtende in de kleine voorkamer soms tegenklonk; maar hoorde hij niet een dezer, dan was alles stil, doodstil als in een klooster, en hij kon zich den tijd korten met het tikken der klok te tellen, die, ik weet juist niet waar, stond.
Rechts, insgelijks langs achter, was de zoogenaamde
| |
| |
studeerkamer - een lief vertrek. Het venster was met een malschen wingert omkranst en in het najaar hingen er druiventrossen in de vensteropening, die aan het Land van Beloften moesten doen denken.
De twee zijwanden waren met boeken, achter glazen deuren, bezet, boeken met gele, roode, groene, met verguldsel versierde banden. Op den achtergrond eene sopha, voor welke een nu in een platvisch veranderde tieger, zich gedwee op kop en lenden liet trappen. Boven de sopha een geslachtsboom, geverniste landkaarten en lijsten met opgestoken vlinders. Op den schoorsteenmantel een spiegel, een wereldbol, een electriseermachine, een paar schelpen, een paar stalagmieten, een salamander op sterkwater en eene antieke pendule versierd met een Minerva zonder uil.
Voor het venster stond de tafel met groen laken bekleed en op deze eenige opgeslagen folianten, papieren, documenten, perkamenten, schrijfgereedschap, en eindelijk, in een met koperen nageltjes beslagen groen leêren leuningstoel, een geleerd, een door en door geleerd man - Mr. Burtel de la Roussillarde....
| |
II. De man.
Mr. Burtel is een man van zoo wat zestig jaar oud: wit van hoofd, kort geknipt haar, glad geschoren en eenigszins blozende kaken; oogen, die niet juist zijn op te nemen, omdat zij achter een gouden bril met ronde glazen verscholen zijn; een breed gevleugelde neus, een tamelijk
| |
| |
dikke onderlip, welke hij soms beteekenisvol vooruit steekt, fijne, blanke vingers, welke gaarne op de naast hem liggende snuifdoos trommelen, vooral de wijsvinger der rechterhand, die alsdan voortreffelijk den ring met een in wapen getailleerden groenen steen, ten toon stelt.
De man heeft een witten halsdas aan, eene zwart fluweelen en met gouden sterren bestikte, grieksche muts op het hoofd. Verder is hij gansch in het deftig zwart gekleed, doch indien soms zijne voeten onder het groene tafelkleed komen uitpiepen, bemerkt men dat hij witte kousen in een paar pantoffels draagt, op welker punten eene groote zonnebloem is geborduurd, juist alsof hij, indien hij zulks verkoos, de zon met de punt van zijn teen de deur kon uitwippen.
Die meester in de rechten, die statige, wit gecravatteerde man, is de wijze, aldoende, alvermogende, alwetende man in ons stadje, en hield het Oosten er zeven wijzen op na, wij hebben er maar een - en, waarachtig, hij telt voor zeven, want iedereen zal het u in zijn eigenaardigen spreektrant bevestigen.
‘'t Is een door en door knap man!’ zegt de bedaarde en beschaafde burger. ‘'t Is een gloeiend knappe kerel!’ zegt de jongere enthusiast. 't Is een bl.... knappe vent!’ zegt de herbergredenaar. ‘Ja, daar staat 'ne kop op!’ herhaalt boer en ambachtsman. ‘En zoo keurig, zoo beleefd, zoo respectabel, zoo fijn!’ voegen er honderden vrouwentongen bij.... Van dat oogenblik mag ik wel zeggen, dat wij aangaande het cijfer zeven niets te benijden hebben, en wij, door het cijfer een, het Oosten kunnen doen blozen.
Mr. Burtel is weduwnaar zonder kinderen; zijne vrouw, die hem een rond fortuintje heeft aangebracht, heeft hem tevens den welklinkenden naam van de la Roussillarde achtergelaten. Burtel alléén was iets burgerlijks, zoo iets al te kort afgekapt - mag ik het zeggen? - het was, om
| |
| |
geen ander dier te noemen, de pauw zonder staart, terwijl in den naam ‘de la Roussillarde’ iets breeds, iets wuivends, iets waaierigs, kortom iets vorstelijks is, gelijk in den pronkstaart van dien edelen vogel.
Ik heb altijd spijt, dat mijne vrouw en ik beiden zoo iets afsnijdends en afketsends in onzen naam hebben, en wij geen middel vinden er om een de la, een van, of een tot als staart achter aan te binden. Ik zie gaarne een patrijshond met een pluimstaart en hangende ooren en een paard met vliegende manen en langen uitgestrekten staart, zooals ik gaarne een waaierigen naam hoor, en men zal dus niet veronderstellen dat ik het minste hekelend denkbeeld tegen Mr. Burtel's naam koester, om de waaierige verlenging daarvan.
Overigens wil ik mij niet in gevaar stellen om bij mijn aanstaanden terugkeer in ons stadje, wel niet gesteenigd te worden, omdat ik iets zou hebben durven veronderstellen dat de faam van Mr. Burtel de la Roussillarde mocht krenken; maar toch zou men mij in de societeit met de meeste verachting den rug toekeeren en mompelen: ‘Wat die snoeshaan zich vermeet te durven denken of zeggen van een zoo door en door knap man!’
Ik vind dien naam dus zeer schoon.
Mevrouw Burtel was eene min of meer adellijke française, wel wat oud, wel wat krom gedraaid, wel wat leelijk, wel wat gelijkend op sommige magere, heraldieke scorpioenen, draken en leeuwen; maar de natuur heeft, als zij trek krijgt tot misvormen, zoo min eerbied voor die titel-dragers als voor de weverskinderen; maar mevrouw had geld en dat is altijd iets in onzen tijd. Ook zou ze Mr. Burtel niet als vrouw aanvaard hebben, hadde hij zich niet in gansch bijzondere omstandigheden aangeboden.
Inderdaad, Mr. Burtel is noch uit den hoogen, noch uit den rijk geworden burgerstand gekomen. Zestig jaren geleden kwam in de provincie-hoofdstad, bij den drogist
| |
| |
op den hoek eener straat en in de schaduw van een reusachtigen gaper boven de deur, de kleine Jan Herman Burtel voor den dag, tweede zoon uit het huwelijk van zijn vader en zijne moeder.
| |
III. 's Mans loopbaan.
Reeds in den allereersten aanvang zijner loopbaan was Jan Herman een wezenlijk gelukskind, dewijl hij met eene soort van helm geboren werd - en dat zeide iets, nu zestig jaren geleden! Op zijne negende maand had hij zijne eerste tanden, en dat ondervond de vader omdat de jongen hem, toen hij dezen wilde omhelzen, baldadig in den neus beet; op zijn tiende liep hij waggelend tusschen de droge kamillen- en lauwerbladeren; op zijn twaalfde had hij zonder twijfel het a, b, c opgezegd, indien hij maar had kunnen spreken.
Ja, 't was een wonderkind, en de vader hield vol dat er uit zijn tweeden zoon iets kolossaals, iets pyramidaals groeien zou. Daarom liet hij zijn oudsten zoon, een stumpert, dan ook maar grutter worden - 't drogisten gaf niet! - maar den jongsten zond hij ter schole, en door middel eener studiebeurs door een overoud-oom gesticht, eindelijk ter hoogeschole, ofschoon zijn meester zeide, dat Jan Herman een middelmatig student zijn zou; - doch dat beschouw ik als venijn, als laster.
Jan Herman was een ordelijk student, zuinig, wijs, zonder schulden, geen vadersverdriet, zooals die knapen schier
| |
| |
altijd zijn, en ik mag dus niet aannemen wat men in zijne geboortestad zeide, dat hij herhaalde malen ‘gebuisd’ werd in het exaam, en op hem de woorden van Hieronimus Job - een zeker Duitsch student in den ouden tijd en op wien men een boek in drie deelen heeft gedicht - toepasselijk waren:
‘Ueber diese Antwort des Kandidaten Jobses,
Geschach allgemeines Schütteln des Kopfes.’
Neen, de professoren moeten den kop niet geschud hebben, want Jan Herman kwam eens met een diploma van doctor in de rechten terug, 't geen den schoolmeester verwonderde, maar - mij niet....
Jan Herman was een gelukskind, zeide ik. Van zijne loopbaan aan de balie heb ik nooit iets gehoord; maar, hoe het kwam weet ik niet - er vallen soms steenen uit de lucht! - op zekeren dag was Mr. Burtel lid der Provinciale Staten, en op een anderen zekeren dag nam hij plaats in de Kamer.... Ik verzoek hier geene vergissing in de verschillende ‘kamers’, die er in de wereld zijn, lezer; want wie neemt er niet eens plaats in deze of gene kamer! Neen, neen, Mr. Burtel trad, zoo waar als ik leef, in de Wetgevende Kamer.
Heeft men daar niet veel van hem geleerd, zeggen de boozen, dan toch heeft hij er veel goeds opgedaan, dat zeg ik; want hij leerde er die wezenlijke deftigheid, dat majestueus zitten, gaan en staan - juist wel niet in de Kamer zelve, o neen! maar in de wereld, die hij ten gevolge van zijn lidmaatschap bezocht. Doch in de Kamer maakte hij zich dat indrukwekkend, dat hart- en geestbetooverend zwijgen eigen, dat naderhand een zoo grooten luister over zijn persoon heeft geworpen.
Nooit heeft Mr. Burtel in de Kamer eene redevoering gehouden, en 't is zeker eene groote verdienste te kunnen
| |
| |
zwijgen, daar waar iedereen om het zeerste babbelt; doch welsprekend was hij aan de voeten der teêrhartige Kathinka de la Roussillarde - die, ik weet niet waarom, juist in de hofstad woonde, indien het niet was dat zij het gelukskind voorbestemd en als eene geurige roos op zijnen weg geplaatst was, om door Jan Herman geplukt en naar hooger sferen gedragen te worden.
Ja, dat hoopte Kathinka de la Roussillarde; een lid der Kamer kon haar de bronzen, en door onverbiddelijke kreeften bewaakte, deuren van het paleis doen openen.
Helaas! pas hadden Jan Herman en Kathinka, zooals de dichters zingen, ‘in het huwelijksbootje’ plaats genomen en waren zij door burgemeester en pastoor van wal gestooten, om onverbiddelijk door den stroom te worden meêgesleept, of zie, daar kwam eene ontbinding der Kamer, en de kiezers, die door geen wijzen zwijger, maar door een babbelaar wilden vertegenwoordigd zijn, joegen Jan Herman met hunne papieren steentjes van zijn lekkeren, groen fluweelen zetel.
Verwonderlijk! na zijne verdwijning liep de politieke stroom weêr even als te voren, en dat had hij zeker niet vermoed....
's Mans mandatarissen waren ondankbaar geweest, en, in zijne woonstad teruggekeerd, leefde die ondankbaarheid voort; want men gaf den gevallene eene charivari, 't geen laf was, en men bond zijn prachtigen mopshond eens eene blikken buis en eene portefenille aan den staart, met welk laatste eerbiedwaardig voorwerp hij jankend gansch de stad doorliep, om eindelijk gehavend en gekwetst bij zijnen meester terug te komen.
Waartoe die portefeuille?
Ja, dat moet eene zinspeling zijn geweest op zeker artikel in een eerloos weekblad, in 't welk beweerd werd dat op een oogenblik toen het vaderland in hoogen nood verkeerde, de koning van zin was geweest, Mr. Burtel
| |
| |
de la Roussillarde te roepen en hem met eene portefeuille te belasten.
Dat was een valsche steek onder water; maar in ons woonstadje, waar men van al die vroegere dingen niets weten wil, of ze beter weet, is men verzekerd dat het inzicht des konings wel degelijk heeft bestaan - en ik, die er niet van hoû om gesteenigd te worden - ik denk dat ook....
Mr. Burtel verliet met zijne lieve ega en hare lieve duiten de ondankbare hofstad en vestigde zich in ons stadje. Mevrouw Burtel de la Roussillarde ging er weldra naar den Heere. De man strooide geen immortellen op haar graf, noch deed haren naam in het marmer beitelen, omdat een en ander in ons stadje niet in de mode is; maar hij werd zelf haar grafmonument, want hij bleef stil, eenzaam, afgezonderd in het huis wonen en maakte wel, dat al de liefdepijlen op hem afschoten, afgestompt en geknot, rondom zijne voeten neêrvielen.
Dat was nu al jaren geleden.
't Was sedert dit afsterven, dat de man in ons stadje die kolossale befaamdheid verwierf, eensdeels geput uit het verledene, anderdeels uit het tegenwoordige.
Het verledene - zijne studiën ter hoogeschole, zijn meesterschap, zijne titels van oud-lid der Provinciale Staten, maar vooral der Kamer, en eindelijk het vertrouwen, dat de koning eens voornemens was in hem te stellen.
Het tegenwoordige - zijne onwankelbare deftigheid, bewezen, onder ander, door zijn witten halsdas; zijne alomvattende kennis, bewezen door zijn gouden bril en het bezit van zooveel boeken; zijn hoogen invloed, bewezen door een gedurig en voorzichtig zwijgen en zijn beschermend lachje; zijn diep nadenken, bewezen, onder ander, door het statig plonsen zijner twee vingeren in de gouden snuifdoos, en de wijze waarop hij het snuifje met half
| |
| |
gesloten oog aan den scherpen, breed gevleugelden neus wist te brengen.
Mr. Burtel had maar één opposant in ons stadje gehad, doch die werd ongenadig gebroken, en sinds dien leefde de man in een ongestoorden roem. Over dien oproermaker spreek ik later.
| |
IV. In de straat.
Laat ons Mr. Burtel een oogenblik nagaan, want 't is juist vandaag een gansch bijzondere dag.
De deur van het schoone huis wordt geopend en Mr. Burtel verschijnt. De man is in het zwart gekleed, draagt ook thans den witten halsdas en zijn zwarte hoed is glimmend zooals zijne laarzen. Zijne hand, in 't licht grijs en zeer sluitend geganteerd, leunt op een gelen rotting met gouden appel.
De man gaat als een paal zoo recht en zoo ietwat met stijve knieën, 't geen, volgens men zegt, aan een mensch al een heel voornaam uiterlijk geeft. Zijne stappen zijn gelijk aan die eener dame, maar niet zoo trippelend. Kortom, alles is keurig, netjes, statig; er is in houding, kleeding en manieren eene majestueuse overeenstemming.
Nauwelijks heeft Mr. Burtel tien stappen ver in de straat gedaan of hij heeft reeds tienmaal moeten groeten.
De vrouwen knikken met ingehouden adem; de voorbijgangers nemen den hoed of muts van het hoofd. De kinderen zelfs staken het spel, vergeten te schreeuwen,
| |
| |
ja zelfs, in hunnen neus te peuteren: allen staren den man achterna, dien zij als eene soort van godheid om zijne door en door geleerdheid, hooren vereeren. De schoenmaker steekt den grijzen, borsteligen kop uit de keldervenster, de kleêrmaker zijn mageren puntneus uit het raam; de barbier komt op zijne onderdeur leunen; het nufje ginds licht even het gordijntje op; de oude grootmoeder staart den door en door knappen man in hare spion achterna; de koperen belknoppen, de hondenkoppen op sommige deuren, de gaper boven de deur des apothekers, de gouden aap boven die des hotels, de ossenkop boven die des looiers, kortom, de straatsteenen zelfs schijnen den man bewonderend na te oogen.
Wee u, zoo gij, zelfs vreemdeling zijnde, Mr. Burtel de la Roussillarde zoudt voorbijgaan zonder hem te groeten! Men zou u steenigen! Geene verontschuldiging! Hoe, gij zoudt Mr. Burtel de la Roussillarde, het oud-lid der Kamer en die, had hij gewild, 's konings portefeuille had mogen dragen, niet kennen? Onmogelijk!...
Doch, in alle geval, een beschaafd man, zooals ik vermoed dat gij zijt, lezer, zou nooit dien man zonder groeten voorbijgaan; want bij den eersten oogslag, gesteld dat ge niet blind zijt, zoudt gij overtuigd zijn, instinctmatig, dat hij een dergenen was dien men altijd groet. Of zoudt gij minder scherpzichtig willen zijn dan de dieren?
Inderdaad, de musschen, die in ons stadje nog veel onbeschofter, ondeugender en vrijpostiger zijn dan elders, en even als de kippen familjair door onze straten huppelen en trippelen, maken ruimbaan als Mr. Burtel komt, en terwijl de haan hem van op den dorpel van dit of dat huis toekraait, kijken de musschen, op de dakgoot gezeten, tjilpend den gelukkigen sterveling achterna.
| |
| |
| |
V. In 't huis van den grutter.
Waar ging Mr. Burtel heen?
Ja, dat moest men weten, want 't was gewis geene kleine eer hem te ontvangen. Die eer werd door velen benijd; maar de rustende advokaat ging schier nergens en ontving ook even zelden. Nu ging hij eens even, en dat gebeurde zoo wat vier maal 's jaars, naar zijnen broeder Huib, den gewezen grutter; hij ging er een kopje thee drinken.
Griet, eene eerlijke bakkersdochter, was natuurlijk verwittigd, en in de kleine kamer, met een gekleurd vloer- en een rood tafelkleed - heel netjes! - eene kamer, die men er voor het viertal bezoeken van Mr. Burtel op na hield, stonden het Engelsch porceleinen serviesje, de zwart verlakte presenteerdoosjes, de zingende waterketel en de drie stoelen met roode kussens gereed, terwijl Griet zelf haar bruin merinossen kleed aan had, om den door en door knappen schoonbroêr, die ‘nikskenmendalle’ trotsch was, naar behooren te ontvangen.
Huib Burtel had jaren lang eerlijk gewerkt en gespaard, en eindelijk een burgerlijk fortuintje bijeen gescharreld, en was in hetzelfde stadje, dat zijn jongste broeder had uitgekozen, komen wonen, deels wel om zoo wat in de schaduw van den door en door knappen man te staan, die op ‘aï zoo na!’ belast geworden was met - zooals Griet zeide - 's konings portefeuille overal te moeten na dragen, 't geen al iets bijzonder voornaam zijn moest.
De gewezen grutter woonde aan het uiteinde van het stadje, in een klein, net huisje, met groen geverfde deur
| |
| |
en ramen, een grijs bepleisterd puntgeveltje, fijn geplooide gordijntjes voor de twee vensters, en ook - 't was eene kleine navolging - met eene enkelen azalea, een bloeienden cactus of een paar fuchsia's op de vensterbank.
Achter het huis had de grutter-rentenier, even als zijn door en door knappe broêr, ook een hofken met eenige bloemperkjes, een prieel van kamperfoelie, witte tafel en drie witte stoelen, en wat betreft de hofbeelden, deze waren vertegenwoordigd door de bekende, ruw gekleurde matroosjes, dronken eierboeren en gapende vischvrouwen, die in het midden der perkjes stonden.
Huib was overigens een ronde kerel, die zich zeer gaarne den tijd herinnerde, toen hij de witte schort droeg en den molen draaien deed; maar op het punt van zijnen ‘advokaat’ gekomen - hij zeide nooit Jan-Herman - was hij onhandelbaar. In de vergelijking met dezen, mocht men hem zelfs voor een domkop houden, 't geen hij anders niet verkroppen zou.
Er was voor den man iets betooverends in, te kunnen zeggen: ‘Mijn broêr de advokaat,’ ofwel ‘Mijn broêr, het oud-lid der Kamer, Mr. Burtel, ge weet wel!’ en als er dan op volgde: ‘He! is dat uw broêr?’ op een toon, die een dozijn uitroepingsteekens zou vereischen om hem in alle waarheid weêr te geven - o, dan was de grutter rijk en gelukkig! Nu, dat was zijn zwak, en wie zou datzelfde zwak niet gehad hebben, als men zich de broêr kon heeten van dien door en door knappen man?
Er was iets dat Huib Burtel echter nooit begrepen had, maar hij wachtte zich wel dit denkbeeld luidop uit te drukken, namelijk: hoe zijn broêr er toch in gelukt was, zoo'n pyramidale ‘reputaatsie’ van geleerd man te krijgen, zonder schier ooit iets te zeggen. Dat recept had hij ook wel eens willen aanwenden, maar het hielp niet: Huib bleef altijd, zwijgend of sprekend, onder opzicht van verstand, een man zonder krediet.
| |
| |
Bij broêr Huib was Mr. Burtel doorgaans nog al spraakzaam. Ja, daar poseert hij niet, zou ik zeggen, als ik niet vreesde gesteenigd te worden.
Onder het drinken van een vingerhoedje thee, met een schaduwtje suiker en een wolkje melk, geeft hij wel eens vrijen teugel aan zijne door en door knapheid - ten minste als Hein, de eenige zoon van den gewezen grutter, Hein, zijn achtbare neef, niet aanwezig is; maar dien snoeshaan verdraagt hij niet; die wijsneus, pas aan de knieën der baker ontsprongen, is hem een doorn in den voet, of liever in de tong.
Nu spreekt hij met Griet, niet alleen over de thee en zijne behandeling in China, de suiker en diens bestanddeelen, de room en de versterkende hoedanigheden daarvan, maar ook over monotheleten en monotheïsten, en juist omdat Griet en de gewezen grutter er geen jota van verstaan, roept deze al harder dan gene: ‘Ja, ge zijt toch een door en door knap man! Ge kent alles en ge spreekt over alles! Neen, waarachtig, gij hebt uwe “reputaatsie” van door en door knap man niet gestolen!’ woorden die Mr. Burtel zacht deden glimlachen.
| |
IV. Hein de wijsneus.
Hein was de eenige zoon van den grutter, een flinke, vroolijke jongen met donkere oogen, zwart kroeshaar, een eenigszins gebogen neus, welgevormd gelaat en een trek om den mond, die luim en spotziekte verraadde. Naar
| |
| |
geheel het uiterlijk te oordeelen, was Hein een knaap met een vlug verstand, helder begrip, en ik geloof altijd dat Huib Burtel zeer juist geoordeeld had, toen hij zijn zoon naar de hoogeschool zond, om er het ‘dokteren’, zooals Griet zeide te leeren.
Wel kwam soms deze of gene guitentrek, door Hein gepleegd, uit de Alma-Mater-stad naar het stadje overwaaien; wel scheen Hein in straat-aardigheden, in professor-plagerijen, in moeilijkheden met de policie of anderszins, dikwijls haantje-vooruit, maar wat vader Huib nogal gunstig voorkwam, was, dat hij toch maar zelden naar dukaten vroeg en hij, waarachtig! na korten tijd met een echt diploma voor den dag trad.
Nu, inderdaad, Hein was een zeer vlug student, maar oom, die hem in den aanvang onder zijne hooge bescherming nam, hield welhaast niet meer van hem, want Hein was een wijsneus, een die alles beter wist dan wie ook, die drommels vlug was in het antwoorden en soms iets scherps, iets spottends in zijne ‘riposten’ had. Zijn vader meende opgemerkt te hebben, dat de jongen den noodigen eerbied miste voor zijnen door en door knappen broêr; maar oom, zonder iets te zeggen, had er de stellige overtuiging van.
‘Foei, kwâjongen!’ was soms de dubbele uitroep van Huib en Griet geweest, als de student zoo wat op oom scheen te schimpen - altijd in diens afwezigheid - ‘spotten met een zoo door en door geleerd man!’
‘Ptt!’ deed de student en blies de blauwe wolken zijner sigaar in de hoogte.
‘Nu, hij meent het zoo niet!’ zeide Griet. ‘Och, neen! dat zijn zoo van die studentenstreken!’ meende de vader. Maar oom had meer dan eens den angel gevoeld; hij zweeg, werd koel tegenover den kandidaat en vermeed zelfs het huis van den grutter als de wijsneus in vacantie kwam.
De oorlog tusschen oom en Hein werd immer duidelijker,
| |
| |
ofschoon niet openlijk; want oom had zich gewroken met eenige der hooger gemelde guitenstreken aan den grutter over te brengen, hetgeen Hein hem op eene ongenadige wijze betaald zette, en wat nog erger was, toen Hein in vacantie kwam, had hij achter ooms bloemen een allerliefst blondje bemerkt, een engel van een kind, en toen de student - ja, wel wat om het blondje - eene beleefdheidsvisite maakte, had oom dien engel voor den wijsneus verborgen gehouden, die Cerberus!
Maar een student, en gewis niet een als Hein, laat zich zoo licht niet uit het veld slaan, en Hein belegerde als het ware het huis om Daatje, zoo heette het nichtje, dat voor eenige dagen bij oom logeerde en dat behalve een lief blond kopje nog veel, zeer lieve duitjes had - doch daaraan dacht Hein niet - op eene drukke manier het hof te maken. Te vergeefs, oom hield den schat voor den boozen wijsneus verborgen en deed hem gevoelen, dat hij met al die studentenstreken niet vereerd was. Och, wat zou Hein den vacantie-tijd heerlijk hebben doorgebracht, hadde die pruik van een oom het hem niet belet!
Toen Hein eens op een stillen avond terwijl de maan, in plaats van de gas, de straten van ons stadje verlichtte, aan het venster van ooms huis stond - wat hij er doen kwam weet ik niet, of hij moest een guitar onder de slippen van zijn zomerjas verborgen hebben, om aan de vereerde eene serenade te brengen - viel hem uit de hoogste verdieping plotseling een koud stortbad op het lijf; toen hij een ander maal, op de ladder van den buurman geklommen, over den hofmuur van oom piepte, werd hij door een onbeschoften policie-man vast gegrepen, die een deel van zeker kleedingstuk in de hand hield.
Hein had niettemin zijn hart als het ware over den muur geworpen, en zonder hiervan bewust te zijn, was het reeds door het blondje gevonden, die het dingetje heel lief en aardig vond en zorgvuldig bewaarde, tot dat oom er iets
| |
| |
van bemerkte, en in een twee drie was, op een vroegen morgen, het schoone nichtje weg getooverd.
Hein was woedend en wreekte zich ongenadig op den door en door knappen man, en waagde 't zelfs zijne critieken uit te breiden tot in de sociëteit, het vereenigingspunt der deftige lieden van ons stadje. Daar had Hein zoo beduidend den schouder opgehaald, een zoo scheef gezicht getrokken, toen men er over Mr. Burtel de la Roussillarde's ‘knapheden’ sprak, dat de directie er ernstig aan dacht, den snoeshaan voortaan den toegang tot het lokaal te ontzeggen.
Wat denkt zoo'n kwâjongen niet, dien men gisteren pas zijne eerste broek aandeed! Het talent betwijfelen van zoo'n door en door geleerd en respectabel man!
De grutter was geweldig boos; hij had de hand en den voet tegen den kandidaat opgelicht, en zonder Griet waren voet en hand op hunne vooraf bestemde plaats neêrgekomen; niettemin wees de verontwaardigde broêr van den door en door knappen man, met eene soort van grutters-maledictie, den baldadige de deur uit, en gelukkig voor Hein, dat het laatste uur der vacantie sloeg, want gesteenigd was hij geworden!
Nu, dit was reeds eenige maanden geleden; Hein was niet meer in ons stadje verschenen; in huis sprak men niet meer van hem als de ‘advokaat’ het vereerende bezoek aflegde; in de sociëteit waar, laat het mij nogmaals zeggen, enkel en alleen hoogst beschaafde menschen werden toegelaten, in de sociëteit hield men den gruttersjongen voor een slecht suject; - kortom, Mr. Burtel genoot andermaal den onverdeelden eerbied in ons stadje. De storm, de orkaan was bedaard; de bulderende zee was weêr effen als een spiegel.
| |
| |
| |
VII. In Diligentia.
Niet overal is Mr. Burtel zoo spraakzaam als bij Griet, neen, gewis niet. Elders heeft zijn gelaat een effen plooi, zonder juist streng te zijn; zijn oog is kalm en als verzekerd van 's mans hooge waarde; soms sluit zich dat oog als om des te beter de millioenen denkbeelden, die in zijn brein woelen, tot één punt saam te brengen, en als hij op dat oogenblik een snuifje tusschen duim en wijsvinger houdt, laat hij de hand een wijl rusten, alvorens het nieskruid ter plaatse te brengen.
Zoo zit hij nu in de directie-kamer van het gezelschap Diligentia, ofschoon ik niet weet wat hier door den titel bedoeld wordt: de naarstigheid der leden, de stiptheid der bedienden, de zorgvuldigheid voor glaasjes en likeuren, ofwel dat deze naam in betrekking stond met een postkoets of snelwagen.
Echter kunnen al die dingen wel te zamen genomen zijn, want in Diligentia werd de lees-, biljart- en rookzaal zeer druk bezocht, dat wil in ons stadje zeggen, door drie of vier personen; de bedienden waren zeer stipt, als zij niet sliepen; de glaasjes waren zorgvuldig, zoo als 't aan hoogst beschaafde glaasjes past, half gevuld - en het gemeene volk in ons stadje zeide, dat die sociëteit zoo genaamd werd, omdat beneden de diligence afreed - verbeeld u een oude, gele rattenkas, met twee halfblinde stokmagere en totaal kreupele paarden bepannen.
Nu dat geeft niets.
De komst van Mr. Burtel de la Roussillarde is wat men
| |
| |
eene hoogst belangrijke gebeurtenis, un événement, noemt. De bediende, die juist niet sliep, had hem den trap zien opkomen, in haast zijn witte schort recht getrokken, zijn toupet opgestreken en, zijn hoofd in de zaal stekend, fluisterend geroepen: ‘Mijnheer Burtel de la Roussillarde!’ en die woorden hadden eene algemeene opschudding te weeg gebracht, tot zelfs achter het buffet, waar de flesschen, karaffen en glazen, die rechts en links flaneerden, eensklaps ordelijk op hunne plaats sprongen.
De aanwezige leden namen eene stijve, ik wil zeggen, eene deftige houding aan; deze trok zijne beenen van de stoelen, gene zijn elleboog van tafel; de derde trok zijne halsboorden in het gelid; men knipte een stofje rechts en een stofje links van het kleed; men nam, kortom, eene houding aan, die met de hoogte der omstandigheden overeenstemde - en een paar wipten haastig hunne sneeuwballetjes of cognacjes naar binnen, om enkel een glas gesuikerd water, met een dropje fleur d'orange, te vragen.
Waarom? zal men zeggen. Mr. Burtel dronk nooit iets anders en men moest zich immers op de hoogte plaatsen.
Mr. Burtel de la Roussillarde is voorzitter der Diligentia. Nu, dat kan niet anders. Hij komt jaarlijks, als iemand die bepaald de hand aan de zaak houdt, de lezing der opgemaakte rekening van debet en credit aanhooren, zooals ook nu, in tegenwoordigheid van een drietal heeren der directie, die echter eene statige stilte bewaren, zooals het past in tegenwoordigheid van een door en door knap man.
Nu de secretaris het debet en credit met een boni van 94 en een halve cent heeft gesloten, knikt Mr. Burtel zeer beteekenend en ten bewijze dat hij zijne goedkeuring aan de rekening hechtte, presenteerde hij den secretaris en ook de andere leden, een snuifje uit de gouden doos en zeide: ‘In...’ - de secretaris niesde - ‘orde...’ - een tweede lid niesde - ‘Mijnheer!...’ - het derde lid niesde, en zich met eene buiging tot allen wendende, liet hij er op
| |
| |
volgen: ‘God zegene u!’ 't geen door eene drievoudige buiging beantwoord werd.
De zitting was afgeloopen.
Nu zal Mr. Burtel nog een oogenblik in de zaal beneden vertoeven en een glaasje water met suiker nemen. Hoed en rotting werden aan de deur, door den bediende van Diligentia, aangenomen en paradeerden als een eerewacht in de ijzeren standerd, naast alle andere hoeden. Die aanwezigheid alleen beduidde u, dat Mr. Burtel de la Roussillarde binnen was; in de gewone gevallen hielden de hoogst beschaafde leden familjair hunne kachelpijp bij zich.
Het gezelschap was sterk vermeerderd, want de bediende was rechts en links geloopen, bij den burgemeester, den kantonrechter, den rijksontvanger, den kostschoolhouder, den directeur der levensverzekering en den dokter - welke laatsten ik vooral verzoek in geenen deele met elkander te verwarren - en allen hielden zich, alsof ze bij toeval daar waren.
Deze las het artikel ‘Revalenta arabica’ in het dagblad, gene zag de prentjes van de London News, een derde sprak, de armen op de borst gekruist of de handen op den rug, met den burgemeester, maar toen de deur geopend werd en Mr. Burtel binnen trad, sprongen al de zitters overeind, evenals het zwarte grenadiertje, dat in de springdoos van mijn kleinen jongen zit; allen bogen voor Mr. Burtel, die rechts en links met een beschermend glimlachje groet en zich gewaardigt de hand aan den burgemeester toe te steken.
De bediende schuift een stoel bij en brengt het eeuwige glas water. De dagbladen liggen vergeten op hunne zijde, of met uitgerekte armen en op hunnen rug, op tafel te geeuwen: - dagbladen hebben altijd iets onbeschaamds! De biljartqueuen staan recht in het rek, als eene kompagnie grenadiers met de pink op den naad der broek; de twee witte of liever saffraankleurige biljartballen liggen stil en
| |
| |
bewegingloos op het groene laken te gapen, even als de roode, die echter bloost, omdat hij gewis denkt dat Mr. Burtel hem aanstaart: alle drie gelijken zoo omtrent aan die ongewasschen dorpsjongens, die op den buik in de wei langs den weg liggen en een oogenblik stilzwijgend den vreemden voorbijganger nagapen.
Elkeen is aandachtig.
De man drinkt... wat drinkt hij deftig, statig en sobertjes! De man snuift... wat snuift hij elegant, voornaam! De man glimlacht... o, zoo'n glimlach heeft geen kruidenier, geen grutter, zelfs geen rijksontvanger! Er is iets geniaals in de trekken om den mond! De man nijpt de lippen saam... hemel, dat is als de samenpersing van al de denkbeelden, die in zijn brein woelen, tot één grootsch denkbeeld!... Daar zegt hij ‘Ja...’ maar dat ‘ja’ heeft iets onbegrijpelijk kenmerkends in zich!
Ja, 't is een door en door knap man.
Och, wat heeft ieder der aanwezigen een heerlijk uurtje doorgebracht! Jammer dat de tijd, in gezelschap van zoo'n door en door knap man, zoo snel omvliegt, en echter had Mr. Burtel niets anders dan, juist geteld, vijf maal ‘ja’ en eens een delicieus ‘adieu’ laten hooren. Ja, door en door knappe menschen moeten zoo weinig zeggen, om te doen blijken dat ze door en door knap zijn!
| |
VIII. In zijn kabinet.
‘Lieve hemel! wat zijn er veel menschen gekomen in mijnheer's afwezigheid!’ zeide de oude dienstmeid, toen
| |
| |
Mr. Burtel binnentrad. ‘Och, Mijnheer, de wereld kan toch niet gaan en staan zonder uw advies, neen, toch niet!’
Mr. Burtel glimlacht even, en vijf minuten later zit hij andermaal in zijn studeervertrek.
Inderdaad, er waren twee personen, tijdens de afwezigheid van Mr. Burtel, gekomen om hem te spreken; 't waren de mollenvanger en de strooper, twee schurken met plat gestreken haren en gluipende oogen, en die gaarne een gratis advies van den rustenden advokaat zouden gehad hebben, omdat de justitie hen achter de hielen zat.
Wij zullen ons dan ook niet met hen bezig houden.
Mr. Burtel de la Roussillarde haalt een groot fotografisch portret van zijn eigen persoon, uit eene portefeuille te voorschijn, ziet zich met een blijkbaar welgevallen in den spiegel, en leest daarna wat er onder geschreven staat.
Lezer, wat de man nu las, is gewis het onweêrlegbare bewijs zijner diepe en wijd vermaarde geleerdheid, want ik geloof niet dat er een gezelschap, genootschap, maatschappij of akademie in de wijde - wijde wereld is, welke Mr. Burtel de la Roussillarde niet onder hunne eere-, effectieve- of korrespondeerende leden telt.
U moet dat overigens wel bekend zijn, dewijl herhaalde malen nu in dit, dan in dat dag- of weekblad te lezen stond: De zoo verdienstelijke en hoog geleerde Mr. Burtel de la Roussillarde, is benoemd tot eere- of korrespondeerend lid van dit of dat genootschap of akademie. Wij wenschen - zoo hebt gij er onveranderlijk bij gelezen - niet zoo zeer Mr. Burtel de la Roussillarde geluk met de benoeming, dan wel het genootschap, de maatschappij of akademie, welke de eer heeft, een zoo door en door knap man in zijn midden te tellen.
Wel zeide deze of gene persoon, vreemd aan ons stadje, dat die benoemingen van lidmaatschap eener letterkundige of wetenschappelijke vereeniging, niet zelden gedaan werden door een wever, een kleermaker en een barbier,
| |
| |
zonder dat de letterkundige of wetenschappelijke wereld er iets van wist; maar dat is enkel nijd, en wij allen, bewoners van ons stadje, wij gingen trouw, en bij elke benoeming, ons kaartje bij Mr. Burtel de la Roussillarde afgeven en het harmoniegezelschap sloeg des avonds, bij den fakkelgloed, alsdan dapper op den triangel en de groote trom.
Onder het portret had de eigenaar voluit zijn naam geschreven, en op dezen laten volgen: ‘oud-lid der Provinciale staten, oud-lid der Kamer, voorzitter der maatschappij Diligentia met de zinspreuk sic itur ad astra - 't geen zeggen wil: zoo komt men tot de sterren, ofschoon ik nooit begrepen heb, hoe men door middel van een biljartqueue en een biertje, tot in de sterren geraken kon, of 't moest beduiden dat men in het Diligentia, door middel van een altijd opklimmend getal biertjes, eindelijk ‘voor zijn ster’ kon krijgen.
Nu laat ons verder lezen, den lezer nederig verschooning vragende, als ik in al die geleerdheid eens hakkelen mocht.
‘Eere-voorzitter der harddraverij, beschermheer der rederijkerskamer - die wel wat rede-rijker kon zijn - Achille, enz., enz., enz. Kortom, in ons stadje bestaat er niets, zelfs geene musschengilde, of Mr. Burtel moet er, voor den duurzamen bloei der vereeniging, de eerste plaats bezetten.
Verder: lid der archeologische maatschappij van Bombay, der epiphyllospermetische academie van Peking, der cosmognosische vereeniging te Tetuan, der aerondunamicatische academie te Ava, in het land der Birmannen - niet te verwarren met biermannen -, der arachnologische maatschappij te Tehuacan, in het land der Azstekken, der odontologische academie te Parijs, enz., enz., welk laatste diploma hem was toegezonden door twee universiteits-vrienden van Hein.
| |
| |
Wat onpeilbare bron, wat oceaan zal ik zeggen, van geleerdheid! Wat wereld vol faam en roem!
En nu nam Mr. Burtel de pen op en, na behoorlijk een proefje te hebben genomen, of de punten en de inkt in bruikbaren toestand verkeerden, voegde hij bij al die titels: ‘voorzitter der landbouwtentoonstelling en van het land- en tuinbouwkundig congres’, die beiden in den loop der eerstkomende maand zouden worden gehouden, en reeds door groote, in roode en zwarte letteren gedrukte plakbrieven, en met eenen ezel, eene koe, een varken en een os in de hoeken, op de muren van ons stadje en elders waren aangekondigd.
Ja, 't zal prachtig zijn, want, behalve de tentoonstelling en het congres houdt men in Achilles eene luistervolle soirée dramatique, een prijskamp voor declamators, in het ernstig en boertig vak; zooals er geschreven staat, zet Diligentia hare zalen voor alle beschaafde vreemdelingen open, schrijft de harddraversclub kostbare prijzen uit - een vergulde pendule en eene zilveren suikertang -; geeft het harmoniegezelschap serenades aan den vetsten os en het zwaarste schaap; zal er in den Gouden Aap een banket worden aangericht; zullen vlag en wimpel op toren, stadhuis en geveltoppen wapperen - en Mr. Burtel zal alom het midden-, het brandpunt der eer zijn.
Toch drijft er eene donkere wolk over het gelaat van den gevierde, want plotseling is daar iets in zijnen geest opgekomen, iets huiverends, iets akeligs.
Zal Hein, die onverdragelijke Hein, op al die feesten niet aanwezig zijn? Hein, die in het land- en tuinbouwkundig congres het woord zal willen voeren! Hein, die in Achilles als declamator zal willen optreden; Hein, die aan de harddraverij zal komen deel nemen; Hein, die misschien, tot zelfs in Diligentia, stokken in het wiel zal willen steken en dat juist nu Mr. Burtel de hoop koestert, dat er vele voorname personen, zelfs de minister, zullen
| |
| |
aanwezig zijn en dat de familie van het blondje zelve, de logés zijn, die Mr. Burtel de la Roussillarde verwacht!...
| |
IX. Een verschrikkelijk voorgevoel.
Aan dat alles denkt de man lang, zeer lang, zelfs met gesloten oogen, terwijl zijn twee duimen een oogenblik elkander onvermoeid achterna loopen, en - wonderlijk! - het schijnt hem toe dat de dag der opening reeds aangebroken is.
Jammer, 't is donker, mistig weêr; ik geloof zelfs dat het stof regent, ja gewis. De vlaggen en wimpels, kletsnat van den aanhoudenden regen, hangen loodrecht naar beneden. Niemand op straat, tenzij een lekkende, zwarte hond, die langs de huizen snuffelt en de haan met zijn kippen, die op een droog plaatsje tegen den gevel van het huis tegenover, staan te schuilen. Zou gansch ons stadje uitgestorven zijn?
Wat slaat de torenklok dof!
Eindelijk verschijnt er een groote katoenen paraplue; maar als men er onder kijkt, bemerkt men geen minister, geene beroemdheid, zelfs geen congreslid - och, neen! 't is de barbier, die naar zijne klanten draaft; 't is de apothekersjongen, die een medicijnfleschje met het opschrift ‘alle uren een lepel’ voor de burgemeesteres gaat afgeven; 't is de lijkbidder met grauwe haren, fletsche oogen en een rood beperelden neus.
| |
| |
Ginder staat eene koekkraam en een mallemolen, met grauw linnen overtrokken - ziedaar de publieke vermakelijkheden, die aan den oproep van het gemeente-bestuur hebben beantwoord. Maar is het niet zonderling, dat de man uit de kraam en die uit den mallemolen, dezelfde, Hein namelijk is, en dat hij helsch lacht, nu hij oom Burtel met twee vingeren bij den kraag vat, op een der houten paardjes heft en hem, als voorzitter der harddraverij, een rit in den molen laat doen?
Als door stoom voortgezweept, vloog het rood- en blauw geverfde paard in het rond; gansch het stadje had de oogen op den rijder gevestigd, en toen Hein oom Burtel, den statigen man met gouden bril en wit haar, van het paard had doen stijgen, stopte hij hem een stuk peperkoek in de hand.
Dat vernederde den deftigen man ten hoogste, te meer omdat gansch het stadje lachte, ofschoon oom Burtel niemand zag. Dat stuk peperkoek weigeren, durfde de door en door knappe man niet, maar borg het in den achterzak van zijn kleed en liep, door den regen naar de houten tent, waar de tentoonstelling plaats had. Naarmate hij liep, kwamen de honden buiten gesprongen; groote en kleine liepen, snuffelend aan den achterzak en blaffend, met den vernederde meê.
De regen had den weg in een modderpoel veranderd en Mr. Burtel, die juist, hoe het kwam wist hij niet, een saffraankleurige broek aan had, plonste tot halfweg de knieên in het slijk.
Door zijne eerewacht gevolgd, kwam de achtbare voorzitter aan de tent. Deze was gesloten; akelig zag zij er uit, de kleuren waren van den voorgevel gespoeld, de vlag boven de deur hing, als in rouw, halfstok.
Mr. Burtel klopte - klopte lang en het gebouw gaf een klank, alsof hij op eene doodkist klopte.
Traag werd de deur geopend en toen Mr. Burtel binnen
| |
| |
trad, stond hij voor Hein, die zich portier der tentoonstelling had gemaakt.
't Was Hein en 't was Hein niet. Zijn neus was veel langer en krommer dan die van Hein, zijn haarbos veel hooger, zijn oogen stonden horizontaal in het hoofd, de kin was spits en nog spitser door den langen en wuivenden sikkebaard.
Hein, of wie hij dan ook zijn mocht, boog, groette, lachte, sprong, tuimelde spottend voor Mr. Burtel heen en toonde hem de paarden, die stil, beweegloos als lijken, met een gordel om den buik, boven aan de balken hingen
Dat waren de wimpels geworden, die de voorzitter tot sieraad aan diezelfde balken had doen vastmaken.
Vierkant om, waren drie rijen kippen, even als vleêrmuizen, met de vleugels tegen den houten wand genageld. Elke rij had een en dezelfde kleur en de drie rijen vormden de nationale kleuren - daarin waren de draperiën en bloemkransen veranderd - en juist boven den zetel des voorzitters liepen die drie rijen in elkaar en vormden daar eene tropee van varkens- en ossenstaarten, geitenhorens en bokkenbaarden, even kunstig gemaakt als de wapentropeën, die Mr. Burtel eens zag in den Tower te Londen. In het midden - de plaats waar gisteren nog eene lieve Ceres pronkte - verscheen, en dit juist boven den zetel des voorzitters, een groote ezelskop, met gouden bril....
‘Sierlijk, niet waar?’ zeide Hein. ‘Dat heb ik gedaan.’
Mr. Burtel huiverde over al zijne leden.
Rechts en links, over de gansche lengte der zaal, waar tafels stonden, waren nu de ossen geplaatst, die voor schragen dienden en op hunnen rug de bladen der tafels droegen, waarop de granen, planten, bloemen en vruchten moesten worden neergelegd; maar ach! het koorn was in kiezelzand veranderd, de planten waren als andijvie-salade gekerfd, in de vruchten hadden groote wespen haar nest gemaakt en de bloemen lagen in groote schotels te koken.
| |
| |
‘Dat zal heel lekker zijn,’ had Hein gezegd.
En toen Mr. Burtel in den zetel, daar onder den gebrilden ezelskop, plaats nam, om het congres te presideeren; toen de congresleden op de amphitheatersgewijze geplaatste groene banken gezeten waren, en de voorzitter daar al wat er beroemd is in het vak van land- en tuinbouwkunde, toen hij zelfs daar den minister voor zich zag, was hij diep ontroerd.
Met eene bevende hand tastte hij in zijn binnenzak, en - het koude zweet liep over zijne wangen! - hij had zijne openingsrede vergeten.... Goddank! daar voelt hij iets, diep onder in den zak!.... Helaas, hij brengt zijne witte slaapmuts te voorschijn en gansch de vergadering lacht en applaudisseert.
Nu komt Hein plotseling naast den voorzitter staan.
‘'t Geeft niets, Mijnheeren,’ zegt hij, ‘dat mijn achtbare oom zijne geschreven redevoering vergeten heeft; 't geeft niets, ik zal de openingsrede wel voor de vuist uitspreken!’
Deze woorden deden een onbeschrijfelijke geestdrift in de vergadering ontstaan.
Hein zette de witte slaapmuts op, en al de leden een dergelijk kapsel te voorschijn halende, volgden zijn voorbeeld. Driemaal deed Hein hm, hm, hm! en sprak daarna: ‘Geleerde heeren en geachte toehoorders, uit alle hoeken der wereld bijeen gesneld, om dit beroemd congres met uwe hooge tegenwoordigheid te vereeren, tijdens hetwelk over de onbegrepen wonderen des aardskloots, met dat onfeilbaar talent u door Hooger ingegeven, zal gesproken worden....’
‘Wat verhevene, diep doordachte taal!’ dacht Mr. Burtel. ‘Ja, zoo zou ik ook gesproken hebben!’
Maar hoe de door en door knappe man ook luisterde, hij hoorde geene sylbe meer. Hij zette de open hand aan het oor, maar niets - niets. Toch sprak Hein, want de
| |
| |
minister knikte van tijd tot tijd, en al de congresleden zaten denkend, met hangende onderlip en de kin door duim en wijsvinger ondersteund, te luisteren. Mr. Burtel, al hoorde hij niets, zelfs geen gemompel, knikte denkend bij al het gebaren-maken van Hein.
Eindelijk boog Mr. Burtel zich tot zijnen buurman en fluisterde:
‘Waarover spreekt hij?’
‘Over een pantalon.... Zeer belangrijk, diep geleerd.’
‘Wat? Spreekt hij over mijn saffraankleurigen pantalon? Maar dat staat niet op het programma!’
‘Zeer zeker. Zie slechts.’ En het stond er, ja, in roode letters.
Eensklaps hoort Mr. Burtel weêr.
‘O, 't zijn heerlijke tonen,’ roept Hein in vervoering uit, ‘'t zijn heerlijke melodieën als men op den pantalon slaat....’
‘Maar dat is afschuwelijk,’ onderbreekt Mr. Burtel, en hij verbergt zooveel mogelijk zijn besmeurden saffraankleurigen pantalon onder het groene tafelkleed. ‘Tot orde!’
‘Tot orde?’ zegt Hein satanisch lachend en wuift met zijnen sikkebaard langs Mr. Burtel's aangezicht. ‘Tot orde? Mr. Burtel, door en door knap man, denkt ge dat ons wereldberoemd congres zich met uw vuilen saffraankleurigen pantalon bezig houdt, dien ge zoo zorgvuldig onder de tafel verbergt?...’
En al de congresleden stonden overeind, gingen zelfs op de teenen staan, om den saffraankleurigen pantalon van Mr. Burtel te zien.
‘Of zijt gij,’ gaat Hein voort, ‘wellicht de rechtopgaande klavier, welker snaren zoo welluidend klinken als er op geslagen wordt?... Zou Mr. Burtel, behalve door en door knap man, nog de qualitas hebben dat muziekaal instrument te zijn, door Pantaleon Hebenstreit uitgevonden?...’
| |
| |
En al de congresleden hieven de rechterhand op, alsof zij de proef op den door en door knappen man wilden nemen.
‘Laat ons ordelijk voortgaan, Mijnheeren,’ zeide Hein. ‘Na deze beteekenis komt het vraagpunt van Pantalon, als arlekijn van het kluchtspel en dan die van Pantalon, als mensch die allerlei kromme sprongen maakt om zijn doel te bereiken....’
Mr. Burtel voelde zich rood worden, ja, hij dacht dat zijn hoofd op dat oogenblik het uitzicht moest hebben van eene roode kool op welker kruin het gesneeuwd had.
Al wat er echter gezegd werd, was diep geleerd.
Nu vroegen twaalf leden te gelijk het woord; alle twaalf trokken groote papieren uit en begonnen voor de vuist te lezen, zooals dit op geleerde congressen past, en eer er tien minuten verloopen waren, vielen aller hoofden op de borst. Uren lang spraken de redenaars voort. Eindelijk sliepen ook deze. Allen sliepen, behalve Mr. Burtel, en hij hoorde niets meer dan het zware tikken van het horloge dat Hein in de hand hield; want Hein wilde niet dat elke groep redenaars langer dan zes en dertig uren het woord hield. Overigens zoo luidde het zeer wijselijk opgestelde programma.
‘Le dîner est servi!’ riep plotseling de hotelhouder van den Gouden Aap. De congresleden sprongen op, juichten de sprekers toe, stemden al de punten, en Hein verzekerde dat de landbouw rijke vruchten van de werkzaamheden zou inoogsten.... en dat is ook mijne overtuiging, want er is niemand die beter de noodwendigheid der congressen begrijpt dan ik.
Hoezeer Mr. Burtel ook de beenen bewoog, tot aan het hôtel de Gouden Aap kon hij niet geraken: hij zette zich dan ook op een steenen paal, op den hoek eener straat, neêr en at het stuk peperkoek dat Hein hem gegeven had,
| |
| |
even als hij gedaan had toen hij nog schooljongen en dus nog geen door en door knap man was.
Hein, overal Hein: tusschen de harddravers reed de student op een wit, knokkelig paard, of liever op het geraamte van een paard, het orkest werd door Hein, op dien scharminkel gezeten, gedirigeerd en al de instrumenten schenen te lachen en te spotten met den door en door knappen man.
Er werd gebeld; Mr. Burtel werd wakker.
Zoo akelig had hij nooit gedroomd, neen, gewis niet!
Mr. Burtel ging, zooals ik zeide, zelden uit en gewis niet tweemaal op één dag; nu echter, na een zoo akelig visioen, was het hem te benauwd in zijne kamer. Hij wilde zich als het ware overtuigen, dat hij inderdaad gedroomd had.
Ja, gewis het was een droom; want nauwelijks heeft hij tien stappen in de straat gedaan, of het groeten, rechts en links, vangt andermaal aan. Mr. Burtel geniet nog altijd aller achting.
Hij heeft niet op een houten paardje in den mallemolen gezeten en, op een steenen paal, een stuk peperkoek opgesmuld: Mr. Burtel is niet vernederd.
Op de muren zijn nog altijd de groote plakbrieven vastgemaakt: de tentoonstelling heeft dus nog geen plaats gehad. Wat meer is, ginds op het plein hoort hij hameren, ziet hij het geraamte der tent oprijzen, in welke de ‘exhibition’ moet plaats hebben.
Goddank, het laatste gewicht valt van zijn hart!
De timmerlieden hameren, kappen, schaven; de schooljongens klauteren juichend, als ratten op balken en planken; de herbergier en de bakker staan in de avondkoelte voor hunne deur, een pijpje te rooken en zien het werk vorderen.
Neen, neen! de tentoonstelling en het congres behooren nog niet tot den verleden tijd; zij worden nog door den toekomenden tijd gekenmerkt! Doch nog altijd is er een
| |
| |
zwarte wolk aan Mr. Burtel's hemel: hij gevoelt maar al te wel dat, als hij de worsteling met dien helschen student durft aannemen, hij in deze bezwijken zal.
Juist komt zijn broêr, de grutter, daar aan; die ook gaat eens naar den bouw zien, zooals ieder deftig en beschaafd man in ons stadje deed. Huib is gelukkig en vereerd zijnen ‘advokaat’ daar te vinden; doch deze luistert niet naar het vuurwerk van opmerkingen dat aan broêr ontschiet; hij vraagt plotseling of Hein ook naar het congres komt?’
Dat was voor Huib eene moeilijk te beantwoorden vraag.
Wel is waar wist hij dat de student reeds geschreven had, dat hij bepaald had gezegd, met eenige zijner universiteits-vrienden, aan de harddraverij te komen deelnemen; maar hij wist niet welken indruk iets dergelijks op oom zou hebben gemaakt.
‘Nu,’ liet deze er echter onmiddellijk op volgen, ‘nu dat zal mij genoegen doen.’
Huib stond over die woorden als verbluft.
‘Schrijf hem, Huib,’ hervatte Mr. Burtel, ‘dat ik hem met genoegen ten mijnent ontvangen zal.’
Dat was eene goede tijding voor den grutter, en nu zou Griet ook zoo blij zijn ‘als een kermisvogel’. Alles was dus vergeten en vergeven. Nu, des te beter, en de door en door knappe man ging buiten het stadje om en hoorde in den heerlijken avond de kikvorschen een schoonen dag te gemoet zingen.
| |
| |
| |
X. De groote dag.
De groote dag voor ons stadje, en tijdens welken Mr. Burtel de la Roussillarde als de meest vereerde schitteren zou, was aangebroken. De torenklok had dien dag begroet, het kanongebulder had hem wijd en zijd verkondigd, vlaggen en wimpels wapperden; het marktplein, rondom de tent, stond vol kramen en curiositeiten; het stofregende niet en de zon gloeide aan den hemel.
Alles ging naar wensch; alles was het tegenovergestelde van 't geen Mr. Burtel vroeger gedroomd had.
Het anders zoo stille huis van Mr. Burtel de la Roussillarde was vol beweging. Op de bovenkamers hoorde men een aanhoudend gestommel; 't waren de logés, 't waren mijnheer Tittengang, mevrouw Tittengang, twee of drie kleine Tittengangetjes en eindelijk de oudste dochter, het blondje van voorheen, die een paar uren geleden met het spoor waren aangekomen, en nu bezig waren zich op eene champêtre manier te kleeden. Immers op een landbouwfeest moet alles champêtre zijn!
Van tijd tot tijd stapte een vreemdeling langs Mr. Burtel's venster; het zakje, dat hij in de hand droeg, duidde een congreslid of een exposant aan; soms ratelde er ook een vigilant voorbij. Zou dat de minister wellicht zijn? Och neen, die kwam eerst morgen. Nu, om het even, Mr. Burtel de la Roussillarde is gereed; hij staat in de voorkamer gansch in het zwart, met wit vest, witten halsdas en witte handschoenen - zoo omtrent, maar, ik zeg het fluisterend, als een kellner die aan een bruiloftstafel gaat dienen.
| |
| |
In zijn linker binnenzak zit zijne redevoering, en tienmaal steekt hij de hand in den zak, om zich te overtuigen dat ze nog wel degelijk daar zit. Overigens de man heeft eene voortreffelijke voorzorg genomen: hij heeft het papier met eene speld aan de voêring van zijn kleed vastgemaakt.
Neen, neen! in de verlegenheid zal hij ditmaal niet gebracht worden.
Eensklaps laat zich in de verte een hevig geklots en gestommel hooren. Mr. Burtel licht het gordijntje op en ziet de straat in. Hemel, wat is dat! In gerekten draf komen daar tien of twaalf ruiters binnen. Het vuur ketst uit de steenen; de glasruiten dreunen. Overal worden de gordijntjes opgelicht of komen de buren buiten gestormd; de straatjongens roepen hoerrah!
Mr. Burtel wordt bleek als een lijkdoek en er kriemelt iets hoogst onaangenaams door al zijne ledematen.
Verbeeld u, dat aan het hoofd der groep ruiters, die langs zijn venster is gestormd, zich bevindt... ja, lezer, 't is akelig!... Hein, de ongenadige Hein, en dat al zijne volgelingen studenten zijn, misschien nog ongenadiger wijsneuzen dan hij.
En op wat paarden zaten die knapen! Scharminkels waren het, oude, magere knollen, zooals Mr. Burtel een in zijn droom had gezien. Met het spoor komen, neen! dat was niet studentachtig. Een student moet altijd doen, wat een gewoon mensch niet doet. Daarom hadden die woelgeesten waarschijnlijk een halven nacht op die schragen van paarden geschokt, en wie weet! in wat toestand de ruiters zich bevonden. Tien of twaalf schavuiten van dien aard... daartegen was gewis de policie van ons stadje niet bestand.
En nog erger dan dat. Toen Hein, als een Napoleon met zijn staf, voorbij ooms huis reed, moet men boven, op de logeerkamer, de gordijntjes hebben opgelicht, want
| |
| |
Hein zag op, wuifde met zijne witte muts, en gansch de stoet volgde het voorbeeld van den aanvoerder.
‘Hé,’ hoorde Mr. Burtel eensklaps eene heldere stem uitroepen, ‘hé, neef, dat zal vroolijk zijn. Hebt ge ze gezien? Altemaal studenten!’ en de huisheer herkende en bemerkte mijnheer Tittengang, een kort, dik en blozend manneke, dat gansch in het wit gekleed was en zijn zwadderkaken door een breedgeranden panama deed beschaduwen.
‘Hé, dat vind ik recht aardig!’ zeide mevrouw Tittengang, eene lange, magere, witte dame, met een klein rond hoedje, dat haar schier op den neus rustte, en welke laatste veel op een eendenbek geleek. Het lieve blondje, dat er in haar, ook al wit, kleedje alleraantrekkelijkst uitzag, schudde de lange blonde krullen, onder haar met roode kolroozen versierd stroohoedje; maar Daatje zweeg, want zij wist wel dat ze geen tweemaal bij neef zou zijn komen logeeren, indien ze niet van dien studenten-inval was verwittigd geworden.
‘Ja, ja,’ stamelde Mr. Burtel, ‘vroolijke jongens, vroolijke jongens.’
‘O, ik hoû dol veel van studenten!’ zeide het dik kereltje.
‘Des te beter, neef, des te beter,’ mompelde andermaal Mr. Burtel. ‘Gij zult, hoop ik, gelegenheid vinden om kennis met hen te maken....’
Hein werd in plechtige audiëntie toegelaten, want oom had hem ontboden en thuis had men hem reeds overtuigd, dat oom allerbest jegens hem gezind was. Er speelde een ietwat satanische glimlach om Hein's lippen, bij het vernemen dezer tijding. Ja, inderdaad, altijd is mij het denkbeeld bijgebleven, dat de student juist niet met vredelievende inzichten naar het congres en de harddraverij was gekomen.
Wat werd er in het kabinet van oom Burtel tusschen
| |
| |
dezen en Hein besproken? Ik weet het niet, maar dat uit de onderhandeling de vrede ontstond, werd mij bewezen dewijl ik een uur later Hein met de familie Tittengang zag flaneeren. De schelm had het blonde Daatje aan den arm, een kleine dikke student in de rechten gaf den arm aan de lange, magere en scherpneuzige mevrouw Tittengang; een aantal studenten, rookend, lachend, koutend, omringden mijnheer Tittengang, die de twee of drie Tittengangetjes bij de hand hield.
't Was voorwaar een gansche stoet, die wel is waar de tentoonstelling bezocht, eens eventjes in de zaal van het congres verscheen, maar voor het overige den brui gaf aan ossen, schapen, komkommers en geleerde redevoeringen, en in den loop van den namiddag in oom Burtel's tuin een stroom van Rudesheimer en Hochheimer dronk toasten sloeg, pereats aanhief, iö vivats zong, mijnheer Tittentang benoemde tot het lidmaatschap van alle bedenkelijke studentenkringen, dat van Momus niet uitgezonderd, en hem eindelijk den titel verleende van doctor ad honoris causa....
| |
XI. Rustige dagen.
Acht dagen waren er sedert het gedenkwaardige congres, dat met gouden letteren in de annalen van ons stadje zal geschreven blijven, en ten eeuwigen dage de roem van een door en door knap man, van Mr. Burtel de la Roussillarde, vestigde - acht dagen waren er verloopen, toen
| |
| |
de man, afgemarteld door al de bewezene eer, zooals hij zelf nederig verklaarde, in zijne studeerkamer gezeten was. Neen, gewis, hij wist zelfs niet dat hij een zoo door en door geleerd man was in zake van landbouw en harddraverij.
Tien woorden, behalve zijn geschreven redevoering, had hij gesproken, tien! Maar die tien woorden moeten meer dan tien in-octavo's gewogen hebben, waarop sukkelaars zooals wij, tien jaren zitten te dubben en te suffen, want, ziet eens! ter belooning der diensten aan landbouw en harddraverij bewezen, heeft Zijne Excellentie de minister hem het ridderlint in het knoopsgat gestrikt, en alzoo Mr. Burtel de la Roussillarde onder de verdienstelijke mannen van het vaderland gerekend.
Dat wij toen het geluk hadden onze, behoorlijk aan den hoek omgevouwen, kaartjes te plaatsen, dat er toen serenades, aubades, ovatiën van allerlei aard gegeven werden, laat zich gemakkelijk begrijpen; dat wij toen, bewoners van ons stadje, gelukkig, tiendubbel gelukkig waren een zoo door en door knap man in ons midden te bezitten, en wij tien dagen lang gedurig bedreigd werden, ten gevolge der immer zwellende geestdrift, de knoopen van ons vest en wat dies meer te zien springen - dat zal gewis niemand ter wereld ons ten kwade duiden.
Alles lachte den door en door knappen man toe. Overal was het voor hem zonneschijn. De kinderen, de kippen en de musschen staarden met eerbiedvolle bewondering den gelukkige achterna. Alleen de ossen en koeien behielden die koele, die domme onverschilligheid, welke hun eigen is, ofschoon zij wel moeten geweten hebben dat zij hem de noodige aanbevelingsbrieven hadden achtergelaten. Dat uiterlijke, als of Mr. Burtel de la Roussillarde hun vreemd was, werd in Diligentia zeer kwalijk genomen, en meer dan ooit werden die onbeschaafde dieren, door de kundige en ondervindingrijke landbouwers van
| |
| |
ons stadje, die zoo schitterend op de hoogte der landbouwkunde waren, sedert zij in de sociëteit een abonnement op eene door een diep geleerd heer geschreven landbouwcourant hadden genomen - werden die onbeschaafde dieren, zeg ik, door elk fatsoenlijk man vermeden.
Die stomme oppositie verwekte dan ook geen wolkje aan den helder blauwen en zonnigen hemel van den door en door knappen man. Elke hinderpaal, elke tegenkanting was verdwenen en zelfs Hein, de vroeger zoo licht ‘pttt!’ zeggende Hein, vond, even als het blonde Daatje, dat oom Burtel een zoo gloeiend geleerd man was, dat alles rondom hem wegsmolt als boter voor de zon - eene beoordeeling, die ik, nederig bewonderaar van alle door en door knappe menschen, zooals Mr. Burtel de la Roussillarde, gaarne bijtreed.
1872.
|
|