Werken. Deel 27. Klokketonen. Deel 1
(1927)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Sneeuwballen.
| |
[pagina 126]
| |
* * *
Geestig is het tafereel gestoffeerd. Wat is hij uitmuntend getypeerd, die stumpert, met zijn kort geschoren haar, zijn bollig rood gezicht, en wiens neuspunt nu den schijn heeft eene groote, rijpe, blauwe druif te zijn. Wat is hij goed toegetakeld, die arme Wannes, met zijne opgeslagen broekspijpen, om deze niet te veel te bekleuteren; met den grooten, katoenen regenscherm - een familiedak - onder den arm en dan zijn aardig wammes, waarvan de koperen knoppen hem gedurig wat hooger op den rug schijnen te kruipen! Bibberen van koude doet hij wel, maar warm klopt hem het hart voor het blozende, ronde, lachende melkboerinneke - het lieve Truike, dat zoo los de armen in de zijde zet en zoo schelmsch lacht als ze den sukkelaar ziet. De liefde zit hem diep in het hart, en hij zal 't wagen, dat aardig Truike eens even op te houden, wat over regen en zonneschijn te spreken, en haar doen verstaan, dat.... Aan zich-zelven heeft de knaap het ook reeds duizenden malen verteld, misschien ook wel aan het vaalbonte kalf zijns meesters; misschien hebben de bloemen en de vogels reeds meer dan eens zijne minneklacht afgeluisterd - maar Truike zal, helaas! de laatste zijn die het weten zal. En zij had juist de eerste moeten zijn, die het te weten kwam.... * * *
Straatjongens, kleine kwelduivels, stoorders van onze rust, ons vermaak, wie geeft u toch al de helsche streken in, om ons te plagen, te sarren, het leven te verbitteren; wie doet u zoo boosaardig vernielen wat wij met moeite opbouwen! Slingerapen! | |
[pagina 127]
| |
Doch neen, ik heb die kleine plaaggeesten toch lief, ik bewonder hun klauteren in de boomen, hun rennen en loopen, hun tuimelen en rollen; hun schelmsche oogen, naïve gezegden, hun gedurig en met een zoo taai geduld beraamd kattekwaad. Daarbij waart gij, was ik, lezer, niet even als zij? Gelukkige, gouden kindertijd! Laat ze met dat heksenkwaad voortgaan en denk wat uit het midden dier woelige jeugd reeds opgroeide. Ziet den Vlissinger touwslagersjongen, Neêrlands zeeroem ten toppunt voeren; ziet den wilden molenaarsknaap onnavolgbare kleuren tooveren; ziet den jongen van Abcoude, die de gouden dagen der poëzie herleven deed; ziet den Amsterdamschen weesjongen, die zijn leven gaf voor de vlag van zijn Vaderland! Vergeeft den aardkluit in den zomer, den sneeuwbal in den winter!
* * *
Zoo edelmoedig is Wannes niet. Juist toen de knaap in ‘fluweelen woordekens’ de zoo lang gebroeide declaratie ter wereld gaat brengen, vliegt er den stumpert een overgrooten sneeuwbal in den nek, en er stijgt een jukelkreet uit de straatbende op. De declaratie wordt weêr naar binnen, een scherpe kreet naar buiten gejaagd, en de heerlijkste illusiën van Wannes - eene kleine hoeve, twee of drie bonte koeien, een wagentje met een schimmel er voor - vlogen heen, gelijk de sneeuwbal uit-een stoof.
* * *
Een sneeuwbal maakt een wonderlijk effect. 't Is zoo met allerhande sneeuwballen, die men in het leven bekomt. | |
[pagina 128]
| |
Ik heb dikwijls als knaap den sneeuwbal gevoeld, en ik telde de pijn altijd oneindig minder dan de vernedering. Ja, hij doet het geraakte deel tintelen; hij doet vuurvonken en sterren voor onze oogen schieten; maar erger dan dat - men lacht! De knaap gevoelt zich geen... man meer, want hij heeft het onderspit gedolven, en de uiteen stuivende sneeuw heeft hem een gek aanzien gegeven. De straatbende lacht schaterend, de gooier, als hij het hart niet op de rechte plaats heeft, lacht schelmsch en verbergt zich achter zijnen makker, zoo als die daar, welke Wannes in zijne vrijaadje stoort. Ook de oude heer, die ginds in het schoone huis, achter het vensterglas, zijne pijp rookt in het kinderwoelen naziet, lacht bij den welgemikten worp. 't Is eene herinnering uit vroegere - lang vervlogen dagen. En als Wannes met een bedrukt gezicht, weenend van pijn en ontgoocheld door den boozen lach van Truike, binnentreedt om den ouden heer de vette gans, van wege zijnen meester te brengen, spreekt de grijsaard over den sneeuwbal. * * *
Wannes, de grooten der aarde zijn niet gelukkiger dan gij; zij ook hebben hunne sneeuwballen: 't is een kruisvuur van sneeuwballen heel het leven door. Als Wannes III, de rijke en machtige buurman, de weelderige kasteelheer, het lachende TruikeGa naar voetnoot(1) zou willen annexeeren, kneedt broêr John Bull, die altijd achter dezen of genen hoek verborgen zit, reeds den vreeselijken ijskogel die hem de laatste ontgoocheling moet ontnemen. | |
[pagina 129]
| |
Nergens valt de sneeuw malscher, vettiger voor hem, nergens plakt hij beter, nergens is hij meer doorweekt van een bloedigen regen, dan in de vlakten van Waterloo. Tusschen de gouden lambrizeering der koningen, zoowel als in de nederige kluis, valt er sneeuw om tot compres te dienen, en in harten en hoofden den al te vinnigen of onberaden brand te verdooven. Overal zijn er groote of kleine knapen - welke echter niet altijd onze sympathie hebben, gelijk de spes patriae - die den bal opnemen en hem, heimelijk of openbaar, in den nek van den benijder of den benijde werpen.
* * *
Vraag het aan de ministers, wier hoofd zwanger gaat van de heerlijkste ontwerpen, wat sneeuwballenvlaag zij onderstaan en hoe hunne portefeuille niet eens tot schild dient, om aan de staathuishoudkundige kogels te ontsnappen. Vraag het aan mijn neef, een driftig politicus, die een dozijn dagbladen per dag verslindt: - gij verslindt er geen enkel, Wannes en gij zijt er niet minder eerlijk man om! Hij vangt aan met het stedelijk en provinciaal nieuwsblad, doorloopt landbouw-, nijverheids-, effecten-, spoorweg-, jagers-, staatkundige en andere dagbladen - en altemaal brandende fakkels voor den menschelijken geest - en valt eindelijk bij het officiëele staatsblad in slaap. De man vit, kibbelt op alles, maakt in en vóór alles oppositie, petitionneert en protesteert, beweert den steen der staatkundige wijsheid te bezitten, en wordt aanzien voor een grooten herberg-Talleyrand. Reeds op de schoolbanken gevoelde hij zijne bestemming: hij zou minister zijn en maakte reeds vroeg zijn hof bij Truike, de Maagd van den lande, welke hij zich voorstelde, op de tribune der Kamer en voor het aanschijn der wereld, te trouwen. | |
[pagina 130]
| |
‘Neef, neef!’ riep ik uit, ‘vrees de kiezings-sneeuwballen; zij worden, van welken kant ook, niet met christelijk gevoel, maar met hatelijkheid doorkneed, en de onverdraagzaamheid liet ze heimelijk hard vriezen, als waren zij van staal.’ En de stembus werd - de vergelijking is wel wat gewaagd - een, door het souvereine volk met sneeuwkogels geladen vier-en-twintig ponder. Gij kent het overige: een zoo diep gevallen kandidaat is zoo omtrent gelijk een gefloten tooneelspeler.
* * *
Mijn buurman maakt gedichten - zooals die, welke gij in het boek van vader Cats leest, doch juist niet zoo eenvoudig, maar veel verhevener, dat wil zeggen: onverstaanbaar. De man zoekt roem, droomt van een naam, en daarom maakt hij zijn hof bij het publiek, alweêr gelijk gij, Wannes, bij het wispelturige en onstandvastige Truike. Hij schreef verzen aan de maan, aan de sterren, gerijmde en ongerijmde, en tot belooning vroeg hij eene lauwerkroon, een ridderkruis, een voetstuk bij het nageslacht. De recensenten-bende heeft den blakenden enthousiast gezien, en er is hem plotseling een ijskoude sneeuwbal in den nek gevlogen. Het zijn niet altijd verdiende kogels! Die voor mijn buurman bestemd, was misschien ook wel doorweekt met gal, gekneed met nijd; hij was hard gelijk het hart van een rechter van den scherpen zwaarde. Maar het Truike-publiek lachte met het ontgoocheld gezicht van den dichter; en er blijft dezen niets over dan een zware doornenkroon - de onbetaalde rekening van den drukker. De muizen op den zolder zijn gelukkiger dan de dichter: | |
[pagina 131]
| |
die ten minste leven en houden feest in den kostbaren papierstapel. * * *
Maar Truike zal ook eens haren sneeuwbal krijgen - elk op zijne beurt. Loontje komt om zijn boontje. Even zoo broêr John Bull, de recensenten, het souvereine volk, de bedelaar en de koningen. Ik ook, Wannes, ik wacht mijn sneeuwbal; de winter heeft op mijn hoofd gesneeuwd, en toch hecht ik nog aan het leven: dat is nu mijn Truike geworden. Doch ik heb een onzichtbare vijand, die altijd schuil blijft, - en dat is zeer wijs in dit geval! - en die voor mij den sneeuwbal reeds kneedt. 't Zal de hardste van allen, maar ook de laatste zijn; hij zal geene vluchtige sterren voor mijne oogen doen opschieten: maar eeuwige sterren! Het zal mij den laatsten glimp der begoocheling ontnemen - maar om mij de waarheid, de eeuwige waarheid te leeren kennen. De werper mist niemand, koning noch staljongen: - 't is de dood! Dien keer zal het publiek niet meer lachen, ten minste niet uiterlijk: het weent ditmaal, omdat ik niemand meer in den weg zal staan, en men dus niet meer noodig heeft te beproeven mij door den spotlach te dooden.
* * *
Wannes verstond er geen woord van, en dat begrijp ik volkomen; wat had hij ook te maken met de gekroonde koningen, het koningsvolk, en de ware of valsche koningen der letterkunde? Ik geloof zelfs, dat ik voor den beschaafden lezer | |
[pagina 132]
| |
geweldig gedivagueerd heb, met uit een sneeuwbal vuurvonken te willen trekken, en dat ik zelfs den grootste aller sneeuwballen verdien....
1862. |
|