Werken. Deel 27. Klokketonen. Deel 1
(1927)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
Mijn vriend de schilder.Ga naar voetnoot(1)Laat ons dien trap opklimmen. Wij bereiken eene eerste verdieping. Hooger! Wij bereiken de tweede. Hooger! Wij bereiken de derde.... Hooger! ... Eindelijk.... 't Is schemer-avond. Een flauw, nevelachtig licht valt op den zolder, en wij stooten hier of daar tegen een vooruitstekenden balk, tegen eene plank of iets anders. Een enkel blauw oog hindert u immers niet, lezer? Wij zijn eene kleine torenhoogte boven de aardsche ijdelheid verheven; de geveltoppen zijn beneden ons, de ruime luchtzee omringt ons en de vogelen, die in de verte nog door de blauwe vlakte drijven, zijn als het ware schepen, door de golven heen en weêr geslingerd. Wij kloppen op eene deur.... Niemand? zegt ge, met ingehouden adem luisterend. Toch wel: treed binnen. Gij bevindt u in een niet groot vertrek, dat zijn licht van boven en hoog in den gevel ontvangt. 't Is hier minder donker | |
[pagina 107]
| |
dan in dat hetwelk wij zoo even verlaten hebben. Het komt omdat eene flauwe maan, die evenwel al weinig meer glans geeft dan eene blikken schotel, juist achter de wolk komt uitpiepen. Beef niet, zwijg en zie rond: 't Schijnt wel dat wij ons in eene spookkamer bevinden. Alles leeft en beweegt zich hier. Zie daar witte, doodwitte figuren - wit alsof zij in een doodlaken gehuld waren; ze schijnen u te wenken, toe te knikken, en sommigen steken hare witte armen naar u uit. Zouden het wellicht ontsnapten aan het graf zijn, die zich aan de levenden willen vastklampen, om niet meer naar hunne vervelende eenzaamheid terug te keeren? Daar staat een doodshoofd met groote opengespalkte oogen, dat in de schemering grijnslacht, misschien omdat het geraamte, ginds aan den muur geklonken, te vergeefs naar zijn schouderversiersel zoekt. Verder hangt een harnas, een helm met roode veder, een speer, deels bedekt door een rooden mantel. Gij denkt misschien aan Stolberg's ballade ‘De Boetelinge’, aan het vunzig hol waarin de wulpsche gravin gedoemd was te leven, in gezelschap van het geraamte zonder hoofd van den wapenknaap, met wien zij zich vergeten had. Toch niet! De zetels en rustbanken zijn met rood overtrokken; de tafel heeft een rood kleed. Daarop schittert een mes tusschen witte, afgesneden neuzen, ooren en zelfs koppen, oude boeken, stapels papier en koperen passers. Van tijd tot tijd krast en griezelt dat alles, alsof die voorwerpen leven en zich koortsachtig bewegen gelijk het lange gras op het kerkhof. Ge wilt heengaan? Blijf, gij zijt onder mijne hoede en veilig. Aan de eene zijde staat een lang en van binnen brandend manspersoon, met eene in de maan glimmende koperen slaapmuts op. Ik zie dat hij van binnen brandt, omdat het vuur door de naden en bersten van zijn kleed | |
[pagina 108]
| |
glinstert. Warm moet hij het zeker hebben, daarom laat hij ook een dof en eentonig gegrom hooren. Zie verder rond: Langs de wanden, maar nevelachtiger, zijn nog andere wezens: 't zijn schoone, droomende of dansende nymphen; 't zijn wenkende vrouwen, heiligen en geleerden - 't zijn figuren, soms aan de wonderlijke bekoring van St Antonius ontleend. Maar deze laatste? Schijnt afwezig, even als zijn onafscheidelijke kameraad; want die zwarte onbeweeglijke massa, welke daar, in dien ouden leuningstoel, is opgehoopt, kan toch de heilige niet zijn. Laat ons eens onderzoeken! Vooreerst zien wij niets dan een zwarten mantel, zorgvuldig toegeslagen en de breede kraag hoog, zeer hoog opgetrokken. Op den top ziet ge wel iets van een hoed, maar niets zou u verraden, dat in het geheel een menschelijk wezen verborgen zit, indien van voren, uit de spleet van den kraag, niet een zwarte, dikke en zich soms bewegende baard te voorschijn kwam, die, regelmatig als een horlogiewerk, een blauwen rook uitblaast, terwijl alsdan op dat oogenblik een gloeiende ster op den teen van den zwarten man komt dansen. De doodsche stilte wordt in de kamer door niets gestoord, tenzij door het vervelend gegons van den van binnen brandenden kerel; het gegriezel van het een of ander voorwerp, en somtijds een gebrom dat u, indien gij op een schoonen zomeravond met uw liefje in een bosch wandeldet, aan het gekir van de tortel zou doen droomen; maar dat u hier, in deze kamer, aan het spinnen eener onmisbare tooverkat of aan het geluid van den spokenden nachtuil moet doen denken. De baard heeft zich bewogen; hij heeft zelfs iets gemompeld. ‘Koud?’ zegt hij. ‘Om de dooden in hun graf te doen beven!’ | |
[pagina 109]
| |
‘Sneeuw?’ ‘Een doodlaken van twee voet dik!’ ‘Brrr!’ en de gestalte vervalt weêr in diep stilzwijgen en dampt weêr rustig voort. Wat wil, wat doet dat akelig mensch? Ja, lezer, dat zou moeilijk om te raden zijn. Ik heb hem op alle uren van den dag en den avond bezocht. Nu vond ik hem bezig met kloppen, hameren en schaven, ieverig als een St Joseph, en dit met denzelfden ernst als ik hem kort daarna in een zwaar en machtig perkamenten boek verdiept vond. Ik heb hem met denzelfden ernst een knoop aan zijn broek zien naaien, als ik hem onmiddellijk daarna de zangen van Pretarca en Dante zag beluisteren. Ik heb hem verrast, zwijgend en immer met den allergrootsten iever twee muizen in eene doorschijnende flesch bespiedend, als hij later, met eene nauwgezetheid om een Dodonaeus te beschamen, over zijne bloemen gebogen stond. Ik heb hem het geraamte en het afgeslagen hoofd, ernstig als een Vesalus, zien ontleden, draaien, wentelen en keeren en hem daarna, even ernstig, zijn Duitsche pijp zien stoppen en den damp wegblazen. Ik heb hem zoo ernstig zien plakken, stijfselen en lijmen als hij kort daarna, gelijk een Copernicus, hemelteekens en lijnen op den muur schreef, en gisteren - doch, lezer, dat zij u in het oor gefluisterd - verraste ik hem, toen hij zoo ernstig bezig was met het baleinen geraamte van een ouden paraplue te overtrekken, als ik hem een uur nadien bezig vond met de schoonheidsvormen in een Raphaël of een Michel-Angelo na te gaan. Geloof mij echter, mijn vriend is zoo min timmerman als kleêrmaker, muizentemmer, behanger of parapluemaker! Ik zet mij op de leuning van een rooden armstoel neêr. In de schemering, en nu de blikken schotel, ginds aan den hemel, ietwat mijn gezicht bestraalt, moet ik, lezer, in uw oog wel iets van Mephistopheles weg hebben - men | |
[pagina 110]
| |
beweert het zelfs soms in het volle daglicht! - en in dat geval zou de zwarte gestalte wel voor den denkenden doctor Faust kunnen doorgaan? Waarom niet? Inderdaad, dat ineengedoken wezen zoekt, ongeveer als de Duitsche geleerde, de eeuwige jeugd, en is het dan wel verwonderlijk, dat hij dus door al die fantastische figuren omringd is en zich verre boven de prozaïsche wereld, verre van het gewoel der menschen, genesteld heeft! Hij heeft gelezen, gedacht en gewerkt; hij heeft hoofd en hart doorploegd om er den graankorrel van wetenschap en gevoel te doen ontkiemen; hij heeft in afzondering gedroomd, gedweept, geloofd, gehoopt, en getwijfeld of hij wel ooit tot zijn doelwit geraken zou. ‘'t Is een ongelukkig idée fixe!’ zult ge misschien zeggen. Neen, vinden zal hij die eeuwige jeugd; ik heb ze hem voorspeld, toegezegd, en hem meer dan eens uit zijn ijselijken twijfel opgebeurd. Gij ziet, lezers, dat ik wel zijn Mephistopheles, doch in het goede, ben! 't Is niet om dat moeilijke raadsel op te lossen dat hij hamerde, timmerde, lijmde, naaide en paraplues maakte - neen, dat was louter uitspanning, zoo als ik soms droom, dat ik een groot dichter ben - maar wel daarom verdiept hij zich in de folianten, in de ontleding van bloemen en geraamten, in de studie der vormen van al die wonderlijke wezens welke zijn vertrek bevolken; de witte spoken, gelijk de dartele vrouwen, zijn als zoovele fantastische helpers om het levenselixir voor hem te doen filtreeren. Reeds vele droppels van dat kostbaar vocht zijn in den gouden beker gevallen, en als de denkende man eens oud en onder het centenaarsgewicht der jaren zal zijn gekromd, als wij reeds lang zullen vergeten en onze asch zal verstrooid zijn - zij, die nu wellicht om die eenzaamheid: om die rust, om dat zwoegen en heimelijk hoofdbreken glimlachen en middelerwijl zich met rozen kronen in de feestzaal | |
[pagina 111]
| |
- zal hij den ouden man afschudden, en met meer begoocheling dan nu, eeuwig jong en frisch, tusschen de nageslachten rondwandelen. Eens schreef ik op den muur: Vois d'un oeil de pitié la vulgaire jeunesse,
Brillante de beauté, s'enivrant de plaisir!
Quand elle aura tari la coupe enchanteresse,
Que restera-t-il d'elle? A peine un souvenir,
Le tombeau qui l'attend l'engloutit tout entière.
Un silence éternel succède à ses amours;
Mais les siècles....
En ditmaal deed de ingedoken gestalte een neus en twee schitterende oogen uit den kraag van den jas te voorschijn komen, en hij lachte zoo spottend, zoo vernederend voor mij, dat ik de heerlijke verzen afbrak, en, bijna beschaamd, mijn krijt in den zak stak. Nu, de lezer zal oordeelen en tevens het geheim onderscheppen, in welk soort van laboratorium en hoedanig hij zich den zoo lang gezochten levens-elixir kan verschaffen. Even als Mephistoheles bij de heks, neem ik den pluimbos en zwaai hem gebiedend in het rond. Let op! De muur splijt open, en uw oog ziet nu in de diepte een helder en begoochelend licht! Daar zal eene gansche reeks van schitterende figuren voor u heen drijven en zij zullen u den paraplue en den prozaïschen beenen knoop wel doen vergeten. Die beelden zijn het werk van het fantastisch mannelijk met den grooten baard, die nog altijd zwijgend en onverschillig zijne Duitsche pijp rookt. Hoed af bij de vertooning! Daar drijft het eerste tafereel voor: 't is de Overwintering op Nova-Zembla. Heemskerk en zijne stoute tochtgenooten zien, na een langen en bangen nacht, onder de sneeuw als begraven, eindelijk - eindelijk den heerlijken dageraad aanbreken. Het hart van vader Tollens, neen, | |
[pagina 112]
| |
het hart van ieder Nederlander heeft met fierheid en met een dankbaar gevoel voor die beelden uit Neêrlands zeeroem, geklopt.... maar het Nederlandsche geld heeft er niet voor geklingeld. Verder: Daar zijn wij in volle zee. Op die wijde uitgestrektheid dobbert een kleine, ellendige boot, met slecht zeil en krank roer, met afgetobde, zieke en vermagerde zeelieden. Aan het roer staat Heemskerk, altijd moedig, altijd betrouwend, altijd hopend, altijd kalm. 't Is de Terugkeer van Nova-Zembla. Droevige terugkeer: zonder lading en zonder schip, vindt gij niet, heer reeder? Daar verschijnt de figuur van Willem van Oranje en zij wordt opgevolgd door Datheen, den woelzieken en losbandigen prediker der hervorming, die op de affuit van het kanon de Geuzen aanwakkert tot den strijd tegen Spanje's overheersching. De blonde knaap en de grijsaard met zilveren lokken hebben het wapen aangegord, en overwinnen of sterven, dat zullen zij! - en zonder er behoorlijk en langdradig, onder het drinken van een Schiedammertje en het rooken eener lange pijp, over geredeneerd en nagedacht te hebben. Zie, daar is Leiden's ontzet. Het volk stroomt buiten de stadspoorten, want ‘Brood, brood!’ klinkt het in de verte. De burgemeester Van der Werf staat voor u, omringd door zijne getrouwen; maar 't is niet aan hen, noch aan zich zelf - want hij is nog een man van den goeden, ouden stempel - dat hij de zege toeschrijft! Neen 't is aan den ‘God van Nederland’ - want ieder land eigent zich den Heer toe en houdt Hem voor zich alléén, door een Chineeschen muur omsloten - 't is aan den God van Nederland, dat hij zijne dankbare hulde brengt. Dat tafereel treft u, en geen wonder! Wend uwe aandacht niet af: Zie Hugo Grotius, den gevallen staatsman, ziek en | |
[pagina 113]
| |
uitgeput op eene open kar en een bussel stroo.... Treffend! ... Zie wel toe, lezer, want zoo, in dien toestand, zult gij nooit onze hedendaagsche ministers en diplomaten zien. Verder: de moedige Smid van Naarden, met zijn moker den Spanjaard neêrvellende; het schitterend beeld van ouderliefde, De Jongeling van Westzamen: - altemaal heerlijke bladzijden uit Nederland's geschiedenis; maar die door een echt speculeerend Hollander, in de tentoonstellingen, met meer onverschilligheid worden voorbij gegaan dan een stapel kaas, een vaatje haring of een mand Goudsche pijpen - terwijl de vreemdeling integendeel die tafereelen zorgvuldig van den muur doet losmaken, en ze verre, over zee, wegvoert, om aan Washington's zonen te leeren wat Nederland's roem is. Daar stapt Shakespeare's King Lear, de gekke, met distels en heibloemen gekroonde koning, recht op u af, en roept u gebiedend toe: Aye, avery inch a king! De man vergeet het Gottes Gnade zelfs in zijne zinneloosheid niet. Marino Faliero herinnert u aan de spookachtige geschiedenis der dogen; doch liever is mij de afscheidskus, dien Romeo, alvorens het balkon te verlaten, aan zijne Juliette geeft. Welk een mysterieuse morgen, na een nog mysterieuser nacht! Een heerlijk Bruidje, met de blanke feestkroon op het hoofd, dat nog een stillen en weemoedigen blik in het kleine kamerke werpt, waar zij zoo lang en zoo maagdelijk gedroomd heeft, en de Weduwe, die het smartvol oog tot den Gekruiste opheft, om van Hem een weinig troost in haar lijden te erlangen, boeien uwe aandacht, even als dat Angelus onder de sombere gewelven van den ouden toren. Maar stil! in het geheimzinnige licht verschijnt de Paadje, vroolijke en hoopvolle schepping, naast zijn somberen tegenhanger, den Gevangenbewaarder. De eerste draagt frisch fruit, op eene zilveren schotel naar de jonge, schoone, levenslustige slotvoogdes; de tweede brood en water naar | |
[pagina 114]
| |
den armen gevangene, die diep in den slotkelder zucht en lijdt. Laat ons een oogenblik voor die smeltende tafereelen vertoeven; laat ons een oogenblik die heerlijke ballade nagaan, zoo dichterlijk van opvatting, zoo keurig van uitvoering.... Hoe jammer dat juist een prozaïsche klop op de deur onze mijmering stoort. Een dandy treedt tamelijk gedruischmakend binnen. Zijn kleeding is elegant, de haren zijn gefriseerd, zijn blik, ik zie het zelfs in de schemering, is vrij, ik zou haast zeggen onbeschaamd - indien dit woord in onze dagen nog bestond en niet door een minder impertiment gezegde oversluierd was geworden; zijn aangezicht is wel wat popperig en ik zou haast denken dat wij met eene vrouw te doen hadden, indien ik den binnentredende niet behendig als modejonker zijn wandelstok zag hanteeren, indien ik de dampende Manilla in den mond niet bespeurd en de rinkelende sporen aan de laarzen niet gehoord had. De groet van den bezoeker is in 't Fransch, en, ik beken het, zeer gelant; maar in het halfdonker heb ik toch bemerkt, dat hij den neus optrekt voor de plaats waar hij zich bevindt. Ofschoon de altijd zwijgende en rookende baard hem niet kent, zet hij zich vrijmoedig in een der leuningstoelen neêr en, zijn neusnijper opzettende, ziet hij naar de tafereelen, die wij zoo even bewonderden. Mijne wenkbrauwen fronsen zich, nu ik bemerk dat den onbeschaamde een sarcastische glimlach over de lippen loopt, en dat hij even met minachting de schouders ophaalt. Dan zich omwendend en altijd rookend, eene achtelooze houding aannemende, zegt hij tot mij: ‘Herkent gij mij niet?’ ‘In 't geheel niet?’ is mijn antwoord, altijd op de leuning van den stoel gezeten en met mijn tooverenden pluimbos in de hand. | |
[pagina 115]
| |
‘Toch ben ik u niet vreemd!’ Zou die man, dacht ik, mij ooit de haren in de krul gezet of de maat van een overjas genomen hebben? Of wel, heeft hij mij in het koffiehuis welwillend met een vlammetje gediend, en mij met Nieuwjaar een flauwen almanak doen verwisselen tegen een vijffrankstuk? Of wel, zou hij soms een ridder van de el zijn, die mij verleden zomer, in dit of dat magazijn, een kladpapieren broek heeft aangemeten? ‘Neen, in 't geheel ben ik u niet vreemd?’ hervat de elegante bezoeker. ‘Wel mogelijk!’ ‘Ge zijt toch wel.... Ja, hoe was die gekke naam ook? ... die daar zoo wat geknutseld hebt onder den naam van? ...’ Ik kreeg al de kleuren van den regenboog. Zou die mijnheer, dacht ik, een van die alwetende kritiekers zijn?’ ‘Ik ben...,’ zoo hervat hij. ‘Welnu, mijnheer?’ stamel ik. ‘Ik ben de schilderkunst.’ ‘Gij zijt - de schilderkunst? Ik hield u voor....’ ‘Voor den drommel! mijnheer, 't schijnt dat gij uit de lucht valt!’ ‘Voor den drommel! mijnheer of mevrouw....’ ‘O, o! ik zie reeds waar de schoen u wringt! Gij hebt mijne kleeding in het oog, man van den ouden stempel! Men heeft u gansch uw leven bij den neus geleid en mij afgebeeld in dat gekke en onhebbelijke costuum der Grieken of in dat der wolkachtige allegoriën. Ik was eene vrouw met naakte armen, half naakte borst, zonder kousen en ten hoogste met een paar sandalen en in een stuk draperie gekleed.’ ‘Ja, ik beken dat zoo'n costuum op dat oogenblik wel wat koud zijn zou - mijnheer of mevrouw, zoo als ge verkiest!’ ‘Maar,’ zoo gaat de bezoeker voort, zonder op mijne | |
[pagina 116]
| |
woorden te letten, misschien omdat zij te dom waren, ‘maar ik heb mij zelf gemoderniseerd. Een zwarte hoed is zeker wel geschikter dan die schrale lauwerkroon, en de voortreffelijke toupé van mijne vrlendin, mevrouw de Mode, gewis eleganter en gemakkelijker dan al dat plooi-gefrommel uit het dom verledene. Ik ben uit- en inwendig een kind van onzen tijd geworden; of zou men nog langer durven beweren dat onze eeuw, zoo groot door stoom en electriciteit....’ ‘Door 't eau de Lob, de congressen en de tafeldanserij!’ mompel ik. ‘Dat onze eeuw,’ gaat de bezoeker met eene ongelooflijke radheid van tong voort, ‘geene eigenaardige uitdrukking, geen eigen karakter in de kunst bezit? De oude en versleten denkbeelden moeten wegvallen! Alles krijgt een nieuw leven, een nieuw aanzien, en ik voor mij wil hier niet langer rondflodderen in 't costuum, waarin mij mijn baker in de wieg legde; ik wil mij in kleeding en gewoonten op de hoogte plaatsen, waarop de beschaving thans gekomen is!’ ‘Maar, met uw verlof, ge zijt toch eene vrouw.... 't Ware eigenaardiger geweest dat gij u gecrinoliseerd hadt, en voor ons met gepluimden hoed en boa waart opgetreden.’ ‘Verbeeld u de schilderkunst met crinoline, hoed en boa!’ en de bezoeker berst in lachen uit. ‘Daarbij, wie heeft het recht gehad mij onder het vrouwelijk geslacht te rangschikken? Eene domheid van vroeger, en die nu nog bekrachtigd wordt door een ezel van een geleerde, die beweert dat men door eenen de of den door eene le of la zonder genade of hooger beroep, tot het een of ander geslacht, tot het mannelijke of tot het vrouwelijke, veroordeeld is. Parbleu! ik voor mij ben in onze dagen meer mannelijk dan vrouwelijk. Ik schik mij naar de meerderheid van die, welke mijne kunst beoefenen. Ik ben man... Kan ik u dienen met eene sigaar?’ ‘Volgaarne!’ | |
[pagina 117]
| |
De schilderkunst dampt als een locomotief, hangt meer dan zij zit in den leuningstoel, legt het rechterbeen op de linkerknie en speelt dandineerend met den gouden neusnijper, die met een breed zwart lint aan den hals hangt. ‘En wat denkt nu mijnheer - want 't is wel voortaan dit woord, dat ik bezigen moet - van zijne volgelingen, de kunstenaars?’ ‘O, de kunst doet reuzenstappen! De oude voddenkraam valt in duigen. De zoo belachelijke, godsdienstige schildering is reeds in rook verdampt! Die misselijke figuren, uit de gekke legenden geput, hangen ook wel is waar, even als die uit Momustijd, als caricaturen hier en daar, doch de geest daarvan, even als die vervelende historie-schildering, is dood en begraven. De school van natuur en waarheid, die welke de weêrspiegeling is van onze gewoonten en vooral van onze verlangens en ons genieten, verschijnt reeds triomfantelijk in onze tentoonstellingen!’ ‘Ik begrijp nu reeds wie gij zijt,’ mompel ik nadenkend en nijp mijne lippen vast op elkaêr, een stellig bewijs dat ik ten sterkste aan de orthodoxie van de partij, tegenover welke ik mij bevind, begin te twijfelen. ‘Bijval hebben,’ gaat de spreker voort, dat is de groote wet voor de kunstenaars in onzen tijd. Al die gekke, vermoeiende en door niemand begrepen denkbeelden - zelfs niet begrepen door die welke ze vooruit zetten - over wijsbegeerte, en de betrekking der kunst tot deze; al dat verward geratel over hooger geestes-leven en ideaal, hebben opgehouden in de congressen, waar het toppunt van geleerdheid niet zelden is, dat men elkaêr niet meer verstaat! Het problema is opgelost! Hoe valt men het beste in den smaak van het publiek? Met niet langer de driften, zoo eigen aan den mensch, te verdooven, te versmachten onder het huichelend masker der zedelijkheid; maar haar integendeel haar wettig deel in de kunst toe te | |
[pagina 118]
| |
kennen en daardoor natuurlijke schoonheden te doen ontstaan, welke men ongelijk had tot nu toe te verbergen!’ Ik stoor den spreker in zijne onstuimige vaart niet, maar laat hem zijn systema ongehinderd ontwikkelen. ‘Waarom,’ draaft de apostel van het materialismus voort, ‘waarom bij voorbeeld een sluier over de schoonheden der vrouw geworpen, dewijl het publiek zich in het beschouwen dier schoonheid verlustigt? Men spreekt van poëzie, maar ligt de poëzie dan in de onbestaanbaarheid? Is zij enkel en alleen vervat in het scheppen van figuren, welke niet van vleesch en bloed zijn? Anderen mijner volgelingen zoeken de waarheid in ruwe steenkappers; nog anderen, maar die loopen nog eenigermate aan den leiband der oude kindermeid, kopieëren letterlijk de figuren der vroegere meesters, tot zelfs hunne gebreken, maar allen zijn het eens te erkennen, dat de stoffelijkheid moet verheerlijkt, dat de geest met geene onbegrepene concepten moet afgebeuld worden, en dat de tijd der monsterachtige visioenen, gevleugelde seraphijntjens en lichamelijke voorstellingen van godheden voorbij is.’ ‘Men vindt overal poëzie; de wijze van opvatting zegt alles....’ ‘Opvatting? copieëren wilt gij zeggen; de natuur nemen zooals zij is. Waarom dat idealiseeren? Dat voert ons terug naar den mystieken tijd, naar dien der legenden en sprookjes van Blauwenbaard en Moeder de Gans. Vandaag idealiseert men een neus, morgen een oor; dan plaatst men zijne figuur in een onbegrijpelijk licht, en men omgeeft het met nog onbegrijpelijker accessoires. Voeg er vervolgens een paar vleugels bij, en de kunst wordt weêr in de sfeer van domheid en bijgeloof, van zinsbestrijding en driften-verdooving teruggeslingerd. Laat den neus neus, het oor oor. Het gebrekkige ook heeft zijne schoonheid.’ ‘En de vorm?’ ‘Gekheid! vorm is altijd schoon, het wanstaltige is he | |
[pagina 119]
| |
natuurlijkste. Kleur? ja, geef kleur; dat spreekt tot de zinnen, dat verheft, dat verlevendigt het beeld. Perspectief? Niet te veel. Waarom zich zoo veel bekommerd om eenige nietige bijzonderheden? Aspect! aspect!’ ‘Wat leutert men dan toch van die eeuwige regels van het schoone?’ ‘Domheid! die klassieke studiën leiden tot niets meer. Een schilder die zijne kleur weet te mengen, is kunstenaar. Sommigen, misschien gij wel, mijnheer, zult roepen dat hij geen kunstenaar, maar enkel een copist is. Heerlijk, heerlijk! Maar ga eens zien welke schilderijen in de tentoonstellingen de cocarde van verkoop dragen. Zie eens welke kunstenaars het meest gevierd en bewierookt worden in de dagbladen, wie het gemakkelijkst den titel van meester bekomt, in wiens knoopsgat het ridderlintjes regent en wien het gelukt, krachtens een beschreven perkament, zijn gemeen volksbloed tot adelijk bloed te doen filtreeren.’ ‘De kap maakt den monnik niet!’ ‘Dwaasheid! het uiterlijke doet veel, zoo niet alles in de wereld. Men vraagt niet meer: Heeft hij talent? als men een regenboog van kleuren in zijn knoopsgat ziet; men zegt: Hij moet talent hebben. En wat is dat hier voor een smachthol? De schilder van onzen tijd moet een salon bezitten met divans, sopha's en spiegels; terwijl fleuretten, sabels, pistolen, de guitare of de piano de muren versieren, liggen bevallige vrouwen op zijne rustbanken de cigarette te rooken! Dan nog moet hij geen ganschen dag voor zijn schilder-ezel gekluisterd zitten ten hoogste werkt hij een vierde dag; het tweede vierde brengt hij door met in de antichambres der groote invloedrijke personen en ministers, tapijten te verslijten; gedurende een ander vierde moet hij zich met de publiciteit bezig houden, dat is zijn hof maken bij de koningin van den dag, en den diplomaat spelen bij zijne vrienden, om te zien of deze hem nergens den voet lichten en of hij dien aan hen nergens lichten kan.’ | |
[pagina 120]
| |
‘Kwakzalverij!’ ‘Vooroordeel, vriend! Vox populi, vox Dei, zegt een oud versleten spreekwoord, hetgeen ik vertaal door de woorden: Wat het volk verheerlijkt is goed verheerlijkt!’ ‘Mag ik ook eens een enkel woord in het midden brengen?’ ‘Spreek, man van den ouden eed!’ pocht de bezoeker op hoogen toon, en ontsteekt eene nieuwe manilla. ‘Uwe volgelingen zijn niet dan kruipende hovelingen. Zij hebben niet één meester, zooals men den vroegeren kunstenaren verweet, namelijk de geestelijkheid, voor wier godsdienstige gestichten zij bijna uitsluitend gewijde onderwerpen maalden, maar zij hebben er voor het minste drie. Vooreerst den kruidenier, en daarom versta ik den eersten koffiezakplakker den beste; dan den grootsten dwingeland die men vinden kan, den dagbladschrijver, en eindelijk al wat een galon op het kleed draagt, van den schoenepoetser des ministers of diplomaat, tot den minister en diplomaat zelven. Al wat zij hebben is een zwakte in de ruggegraat, die hun een tuimelaar in het paardenspel zou benijden.’ De schilderkunst heft de schouders op. ‘In poëzie,’ ga ik voort, ‘zijn zij onmachtig en daarom juist verachten zij de poëzie; aan den schoonheidsvorm zijn zij vreemd - en daarom roepen zij Racca tegen de eeuwige regels van het schoone. Het zijn, ik herhaal het, machteloozen, die daarom willen ontkennen dat er eene macht bestaat. Wat zij kunst noemen is het negatieve van de kunst... Ik ben realist, maar ik wil de natuur voorgesteld zien. altijd strevend naar het schoone.’ ‘Dat volgens u het negatieve der natuur is!’ ‘Neen, het bevestigende der natuur. Ik vraag dat de kunstenaar door een denkbeeld bezield worde; dat hij dit denkbeeld uitdrukke met helderheid en met dien glans der edelheid overgoten, welke de wanstaltigheden der natuur verbergt, zonder aan de waarheid te kort te doen. Ik wil | |
[pagina 121]
| |
niet dat hij copiëere, maar zelf scheppe - dat is het kenmerk van den waarachtigen kunstenaar. Dat hij zijn onderwerp putte uit de geschiedenis of uit het dagelijksche leven, maar dat nooit de uitdrukking zijner gedachte mank ga aan het triviale.’ ‘Wat gij het triviale noemt is de waarheid, en het volk wil en bewondert haar!’ ‘Ja, het volk bewondert uwe natuur, maar in plaats van het publiek te verheffen, vernedert gij het; gij verbastert zijnen smaak, omdat gij het in zijne neigingen volgt, en die neigingen streven altoos bij de massa, meer tot dalen dan tot opstijgen; uwe volgelingen beheerschen het publiek niet, maar het publiek beheerscht hen. In plaats van zijne leiders, zijn zij zijne onderdanen. De kunstenaar heeft eene hoogere roeping, niet van antichambre bij de ministers te maken, om er onderscheiding en gunsten af te bedelen; integendeel, hij laat zich bedelen.’ ‘De omgekeerde wereld!’ ‘Overigens, zal de kunstenaar omdat hij geen enkel stuk lint bezit, er minder groot kunstenaar om zijn? Waren Appelles, Homerus, Virgilius; waren Dante, Petrarca, Vondel of Rembrandt ridders van dezen of genen koninklijken Olifant of hertogelijken Valk, en zullen de namen van al die lintverslinders, welke nu dezen koning Yvetot, dan genen hertog, met zooveel onderdanen als er paardenvliegen om zijnen rosinant brommen, weten te misleiden, met door een palm lint te ontfutselen, juist daarom langer leven? Ik vereer de onderscheiding op de borst van den wezenlijken kunstenaar; maar het verhoogt nooit in het oog van den helderziende, de waarachtige verdienste.’ ‘Ik, ik, de kunst! ...,’ ‘Och, mijn beste jongen, gij zijt de kunst niet. Gij zijt een bastaard of een ingedrongene, die te machteloos is om te begrijpen wat kunst is, ik herhaal het; die u een bijzonderen stempel wil geven, met het door u onbegrepene | |
[pagina 122]
| |
te loochenen. Niets gemakkelijker dan de loochening, en het publiek dat zich gaarne aan machtspreuken en aan verandering hecht, juicht u toe. Gij zegt eene nieuwe school te zijn: gij zijt enkel en altijd de oude onmacht. die onder verschillende vormen terugkeert. Voor eenige jaren waart gij de gepruikte Werther, die in den maneschijn en tusschen tuinen als fluweel zoo effen geschoren, eene ongevoelde teêrhartigheid aan den dag legdet; later verscheent gij voor ons onder de waterachtige en ziellooze figuren à la Pompadour; toen weêr vervielt gij in het canaille; onder het kleppen met de prozaïsche bierkan en het dampen der pijp verlustigdet gij u in het kaart- en damspel. Nu hebben sommigen van uwe volgelingen de triviale en zinnelijke natuur gekozen, nog anderen copieëren slaafs de dikwijls misselijke figuren uit de kindsheid der school - maar altijd zijt gij de gedachteloosheid; nergens verschijnt gij met eene verhevene strekking. Onder den naam van realismus beweert gij nu eene nieuwe school te hebben daargesteld, hoewel velen, en lang voor u, en beter dan gij, realisten waren; want de ouden der Vlaamsche en Hollandsche school streefden nog, in al de gewoonheid hunner opvatting, naar vorm en kleur. Gij zijt nu niets dan eene gekleurde modeprent, die morgen weêr veranderen zal.’ Ik predik alleen; de schildergodin is heengegaan, en ik hoor haar, beneden aan den trap, nog met mijne domheid lachen. De man met den baard heeft zich met ons gesprek niet bemoeid; hij heeft er misschien niet eens naar geluisterd. Hij toch zal geene rekening geven, zoo als ik vooral, over ijdel gepraat. Zijn stelsel staat onwankelbaar, en aan de nieuwe mode offert hij niet; want er staat geschreven: ‘gij zult geene valsche goden dienen.’ Onder het groene scherm der lamp schittert nu een helder licht; maar het straalt alleen op het papier, waarop | |
[pagina 123]
| |
de kunstenaar, schijnbaar achteloos, met zijn potlood krabbelt. Er heerscht eene doodsche rust in het atelier; de fantastische figuren aan de wanden hebben andere uitdrukkingen gekregen, ik zou haast zeggen iets welwillender, toegenegener. Mij dunkt dat het doodshoofd zijne holle oogen op het papier gevestigd houdt, dat de witte geesten, boven ons op den witten balk geleund, de krabbelingen nagaan, en dat de vrouwenbeelden op den muur, als om strijd het hoofd vooruitsteken om den eenzamen denker te bespieden. Zwijgend zit de man met den baard te droomen, te denken; hij volgt den eeuwig waren stelregel, dien hij zelf eens boven zijne deur geschreven heeft: ‘Verzint eer gij begint.’ Nu krijgen zijne gedachten vorm. Allengs verschijnt er uit die krabbeling een nog, voor den oningewijde, verward geheel - een tafereel uit de vaderlandsche geschiedenis. Morgen zullen er kleuren op het doek tintelen: eerste vonken, die een schitterenden dageraad voorspellen, en als de nieuwe zon uit den chaos zal zijn te voorschijn getreden, zal het hart van den mensch, die naar een hooger geestesleven streeft, jubelen, zingen, tokken van reine vreugde en wellust! De wonderlijke Faust, van wien ik u in den aanvang sprak, zal nieuwe droppelen van zijn elixir gefiltreerd hebben, die hem de eeuwige lente, door den kunstenaar gedroomd, zullen geven. Domheid! domheid! zal de broekdragende godin schreeuwen; maar toch zal de man met den hoogen kraag, zoo min zijn atelier in een salon herscheppen, als hij zal nalaten zich in de werken der groote meesters te verdiepen, en zijn hart een reinen wellust te geven in het doorgronden van het eeuwige schoone. Hij zal zoo min antichambre gaan maken bij de machtigen, die den tooverstaf bezitten om geld uit de schatkist te doen stroomen, gelijk Mozes water uit de steenrots, als dat hij den kronkelweg zal | |
[pagina 124]
| |
opsporen, die naar de koningen van den dag, naar degenen leidt, die de trompet der faam in pacht hebben. Gij zult hem misschien in die studievolle eenzaamheid nog, even als ik, eens bezig vinden met eene uitspanning te zoeken in te schaven, te hameren, in het verzorgen zijner bloemen en zijner muizen, en wie weet.... Maar, neen! het overtrekken eener paraplue, als men juist geen parapluemaker is, onderneemt men maar eens in het leven.
Lezer, waarom neemt gij dat krijt op? Gij wilt misschien de verzen voltooien? Laat dat zoo, de man houdt niet van dat alles: men dampt hem straffeloos den Kentucky onder den neus, maar geen wierook; die is, volgens hem, alleen voor de goden bestemd, en ik vrees dat mijne bladzijde, in onze vijftien-jarige vriendschap, reeds gelijk de steen zal zijn, die door de hand van den straatbengel in de klare en gedruischmakende beek geworpen wordt.... Gelukkig, ik weet ook, na een oogenblik troebel water, wordt zij weer helder en doorschijnend even als vroeger. Laat ons nu stil den trap afsukkelen; gij weet nu hoe, zonder alchimist te zijn, droppel voor droppel, de elixir verkregen wordt, die ons hier eeuwig doet leven, en dat hij niet verkocht wordt in het koffiehuis of in de societeit, al pronkt daar dan ook dezelfde naam op een bataillon flesschen met gouden etiquetten.
1860. |
|