| |
| |
| |
| |
Graaf en Valkenier.
(1548.)
Het was in de maand December van het jaar 1548.
Achter het prachtige kasteel van den graaf van Buren te Brussel, doch op geruimen afstand van het hoofdgebouw en terzijde in den uitgestrekten hof, stonden eenige gebouwen, de Valkerij genoemd, welke, het gebruik waarvoor zij bestemd waren in aanmerking genomen, aanzienlijk mochten worden geheeten.
Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, die - zooals hij eens den keizer zeide, toen deze hem een hertogelijken titel aanbood - ‘liever een rijke graaf was, dan een arme hertog,’ was een edelman van den echten stempel, en die in alles een hoogen toon voerde.
Geen adellijke wist zooveel pracht in zijne hofhouding te brengen, gaf trotscher feesten, schooner wandeltochten te water en te paard, levendiger jachten in den herfst en vroolijker sleêvaarten in den winter.
Geen was galanter jonker in den omgang en stouter
| |
| |
krijger, wanneer hij op den wenk zijns keizers, Karel V, aan het hoofd zijner vendelen in het veld verscheen.
Maximiliaan was een groot liefhebber van de jacht, en meer dan eens was hem de eer te beurt gevallen, dat vorsten en vorstinnen zijne valkenjachten bijwoonden.
In deze laatsten spreidde hij dikwijls eene pracht ten toon, die de keizer zelf hem zou benijd hebben.
Zelfs als het jachtseizoen gesloten was, ging er schier geen dag voorbij of de graaf wandelde door zijne hovingen, op kunstvolle wijze en naar den stijven smaak van dien tijd aangelegd, en begaf zich naar de Valkerij, de hondenhokken of het hertenkamp; doch dagelijks verscheen hij in zijne ‘escurie’, waar een voortreffelijke keus van paarden te vinden is.
Hij bezocht zijne valken, honden, herten en paarden als zijne goede vrienden, en, al was hij dan ook een man met een voortreffelijk hart - maar dat lag destijds in het karakter van den adel - hij beschouwde ze met eene inniger belangstelling dan zijne dienstboden.
De herfst met zijn geel-bruine kleuren en tinten in de natuur, met zijne laatste schoone dagen, zijn overvloedig ‘venezoen’ in de omliggende heuvelachtige landstreek en naburige vlakten, was dit jaar rustig voorbij gegaan.
De reigers, faisanten en korhoenders hadden in vollen vrede, door de blauwe lucht en boven de waterplassen mogen drijven; de kwartels en patrijzen waren door de verraderlijke netten niet gestoord; de hazen werden door de windhonden-benden niet vervolgd.
Geen hoefgetrappel der jachtpartij, geen hoorn-getoet had de echo's wakker gemaakt.
De edele valken hadden, min of meer rustig, achter de ijzeren traliën der hokken gezeten en het was gebleken, dat de reigers stoutweg tot zelfs boven de tuinen kwamen drijven en zich verzadigden aan den visch in de vijvers, als wilden zij de valken uitdagen.
| |
| |
De gepluimde kappen, veters, leêren banden, netten, weizakken - kortom, gansch de jachtrommel had in het laatste seizoen onaangeroerd aan den muur der jachtkamer gehangen, en eindelijk was de winter gekomen en had de laatste hoop der liefhebbers zien verdwijnen.
Welk was de reden van die rust?
De graaf was sedert eenige maanden ziek en bleef in zijne kamer, en de oude valkenier zag elken dag te vergeefs naar het bezoek van zijn heer uit.
Toen December met zijne storm- en sneeuwvlagen gekomen was, ontging ook hem de hoop.
Het scheen hem toe dat het sneeuwkleed, hetwelk zich tusschen het kasteel en de Valkerij uitstrekte, een volslagen hinderpaal voor de komst van den meester geworden was.
‘Hij zal niet komen,’ morde de oude Barend mismoedig, terwijl hij voor de valkenhokken op en neêr drentelde, en eindelijk voor een prachtigen giervalk stil staande, zeide hij zich tot dezen richtende: ‘Gij ook, Jack, verwacht uwen meester, niet waar, beste jongen? Maar hij komt niet meer aan de Valkerij, en de oude Aaght zegt zelfs, dat hij er nooit den voet meer zetten zal.’
‘Neen, dat zal hij ook niet,’ zeide Aaght, welke juist daar langs kwam en eene bussel hooi droeg voor een paar reeën, die verder op den kop door de traliën kwamen steken en om voedsel bedelden, dat de sneeuw ongenadig verborgen hield.
Aaght was de vrouw van den jager, die zijne woning nabij het hertenkamp had; maar Barend hield niet van die vrouw, welke gedurig nu op dezen, dan op genen smaalde, en het ontevredenste wezen was dat hij ooit had gevonden.
Was Aaght nu nog maar ontevreden geweest met haar eigen lot, maar zij bemoeide zich immer met dat van anderen en vooral met dat van den ouden valkenier, en dat kon, neen! dat kon deze niet verdragen.
‘Zwijg, vrouw!’ had Barend gezegd, en de valkenier
| |
| |
trok de grijze wenkbrauwen samen, en wierp een brandenden blik op de moeial.
Aaght stond stil en zag den oude eenigszins spottend aan.
‘En waarom zou ik zwijgen?’ was het antwoord. ‘Heeft de kamerdienaar mij niet gezegd dat de graaf zieker wordt en er, volgens hem, geen kruid voor die ziekte gegroeid is?’
‘Volgens hem? Wat weet de kamerdienaar daarvan? Is hij meester in de geneeskunst? Kent hij iets van de geheime kunsten?’
‘Maar is de edele graaf dan onsterfelijk, dwarskop?’
‘Dat zeg ik niet; maar ik kan mij niet vereenzelvigen met het denkbeeld, dat hij hier niet meer komen zal; dat hij zijne valken niet meer zal bezoeken. Jack treurt....’
‘Jack zal er weinig om malen!’ spotte Aaght.
‘Het gansche seizoen heeft hij bedrukt achter de spijlen van zijn hok gezeten. Geen jachten, geen pleziertochten, geen veldslagen meer, zooals in Duitschland toen de graaf aan het hoofd der vendelen stond....’
De laatste woorden waren meer tot zich-zelven dan tot de jagersvrouw gericht, die overigens reeds was heen gegaan en de reeën verzorgde, welke zij eigenlijk niet meer genegenheid toedroeg dan de nijdige gieren en valken.
De oude Barend zette zich nabij de valken neêr, liet het hoofd in de beide handen rusten, bleef zoo eene poos zitten denken, stond toen weêr op, ging in de krakende sneeuw heen en weêr en bleef andermaal voor Jack staan.
De valkenier wierp den vogel een stuk vleesch toe, dat deze echter versmaadde.
De valk trok den nek in en de pluimen staken in de hoogte, even als de pelskraag van den overjas bij een koûlijken man; daarna neep de vogel de oogen toe, als bekreunde hij zich niet om den ouden Barend.
‘Jack treurt,’ hervatte de oude morrend, ‘en dat
| |
| |
woelt mij hier - in het hart. De meester ziek, de valk kwijnend, dan zal de oude valkenier het ook niet lang meer maken. Den vader diende hij trouw, met den zoon ging hij naar den strijd, en ook daar bewees hij eenigen dienst....’
‘Wat mort gij nu weêr, oude?’ vroeg Aaght, die middelerwijl bij de valkenhokken terug gekomen was.
‘Wijf, laat mij in vrede!’
‘Ja, dat is het woord; maar hadt gij naar Aaght's raad geluisterd, gij zoudt nu geen valkenoppasser meer zijn.’
‘Ben ik met mijn lot niet tevreden?’
‘Maar 't zou u in uwen ouden dag geen kwaad doen, als ge wat beters hadt, oudje! gij, die zegt diensten aan den heer graaf bewezen te hebben.’
‘Dat meen ik ook gedaan te hebben.’
‘Maar sinds hij u hier een stuk brood heeft doen toereiken, heeft hij u ten eenemale vergeten en gij hebt nooit den moed gehad, hem de bewezen diensten te herinneren. Gij zit bij de valken en gij blijft bij de valken en als de meester dood zal zijn, zal men u aan de deur wijzen.’
‘Dan zal ik toch nooit iets afgebedeld hebben,’ zeide Barend trotsch.
‘Bah! daar zal niemand u rekening van houden. De grooten zijn ondankbaar....’
‘Vrouw, zwijg!’ riep Barend, en zijne oogen schitterden van gramschap. ‘Waarom duld ik zoo lang uwe oproerige taal! Ik moest u, bij mijn ziel! aanklagen bij den ambtman en u doen geeselen, om uwe booze tong wat te snoeren.’
‘Zoo, zoo! Ook Barend zou ondankbaar en verklikker willen zijn!’ grijnsde Aaght.
De oude man koos de wijsste partij; hij trad zijne woning binnen, sloeg de deur toe, om van de jagersvrouw verlost te zijn en zette zich bij het knetterende turfvuur.
| |
| |
Met eene hangende lip staarde hij voor zich uit en in de spelende vlammen.
Bij slot van rekening had Aaght gelijk: de grooten zijn dikwijls ondankbaar; als zij degenen die hun eens dienst bewezen hebben, een genadigen oogslag hebben toegeworpen, denken zij reeds veel, zeer veel te hebben gedaan.
Barend had, jaren geleden, toen de graaf van Buren aan het hoofd der troepen en namens Karel V, de oproerige Duitsche hervormers tuchtigde, zijnen meester het leven gered en zonder Barend zou de fiere edelman de hofstad niet meer hebben terug gezien.
De woeling, de vermaken, het staatsleven hadden echter graaf Maximiliaan den ouden Barend doen vergeten.
De veldheer was als zijn keizerlijke meester - langzaam in het nemen van een besluit, hoe voortvarend dan ook in de uitvoering als het eens genomen was.
In zijne bezoeken, aan de Valkerij gebracht, was de edelman immer vergezeld door een aantal adellijken, jonkers, somtijds door edelvrouwen, en men begrijpt dat de oude Barend alsdan op eerbiedigen afstand gehouden werd.
Op de jachten zelven had de meester wel belangrijker bezigheid, dan zich met een geringen knecht in te laten.
Soms had graaf Maximiliaan den valkenier toch met een hoofdknik gegroet en er wel eens bij gevoegd:
‘Alles wel, Barend?’
‘O, ja, heer graaf,’ had de oude man beteuterd geantwoord, en bij dat korte onderhoud was het dan ook gebleven.
Anderen waren gelukkiger dan Barend geweest: deze hadden niet zoo stil en vergeten in hun hoekje gezeten; zij waren vooruit gedrongen en aan velen waren de giften met eene milde hand toegedeeld.
De eenvoudigen zaaien en de slimmen, ten gepasten
| |
| |
tijde vooruitdringende, komen het graan maaien en het binnen halen, ter nauwernood eenige aren tusschen de stoppels voor den zaaier achterlatende.
Nu, aan dat alles dacht Barend niet: zijn heer, zoo meende hij, zou hem wel gedenken en deed hij het niet, in Godsnaam dan!
Wij hebben gehoord dat de meester ziek was.
Er heerschte eene diepe neerslachtigheid in het prachtige kasteel van den graaf van Buren.
Dat huis, anders zoo druk bezocht - we zouden haast zeggen levendig als een bieënkorf - was nu door den adel als verlaten.
De knechten gingen op de teenen door de gangen en vertrekken, en spraken fluisterend met elkander; de onrust straalde uit hunne trekken; het was alsof zij ieder oogenblik vreesden, den dood in dezen of genen gang te zullen ontmoeten.
Op den dag dat wij ons aan de Valkerij bevonden, staarde een oud bediende van het huis door een tralievenster de straat op, blijkbaar iemand met ongeduld verwachtende.
De straat was door een sneeuwkleed overdekt.
De man volgde met een onderzoekend oog iederen voorbijganger, wendde het hoofd rechts en links, bij den minsten kreet van een straatjongen, of wanneer de belleklank eener zware koopwarensleê, of die van een vlug ijlende prachtsleê, weêrklonk!
Noch de een, noch de ander hielden voor het kasteel stil.
Eindelijk hield de dienstknecht het oog gericht op een voetganger, die diep in zijn pelskraag gedoken was, en snel, doch altijd met eene soort van behoedzaamheid, in de sneeuw voortstapte.
De onbekende richtte zich recht naar de woning van den graaf van Buren, en toen de oude knecht zich vergewist had dat deze wel de verwachte persoon was, opende hij
| |
| |
reeds eene kleine deur toen de vreemdeling nog op zekeren afstand van het huis verwijderd was.
Met een gemompel, dat misschien een groet moest heeten, trad de man in den warmen overjas binnen; hij droeg overigens de zwart fluweelen muts, naar de mode van den tijd en onder den overjas een zwart fluweelen kleed.
Gansch het uiterlijke van dien man, zoowel hij zelf als de kleeding, toonde den onderscheiden stand aan, zijn krachtig gesneden gelaat, met donkere, flikkerende oogen, de fijn geteekende wenkbrauwen, levendige en toch kalme beweging, dat hoogste kenmerk der zelfbewustheid, duidden den man aan die in geesteskracht hooger stond dan velen, trotsch op hun aloud blazoen.
De aangekomene trappelde de sneeuw van zijn schoeisel en scheen haast te hebben, want den vinger, aan welken een ring met edelgesteente flonkerde, vooruitstrekkende, vroeg hij den knecht als het ware ‘Langs daar?’
De oude man stapte zoo snel zijne stijve beenen dit toelieten, den nieuw aangekomene, die zijn meesterschap niet stootend deed gevoelen, vooruit.
Men ging door een langen en hoogen gang, met wit marmer belegd; verder door eene zaal, waar zich een aantal personen, zelfs een paar monniken, bevonden, die allen eerbiedig voor den bezoeker plaats maakten.
Laastgenoemde stapte eene kamer binnen, waar de graaf van Buren op het ziekbed lag.
Wie was de man in den met pels omzetten overjas?
Hij was eene der grootste wetenschappelijke vermaardheden van zijnen tijd; hij was de geneesheer van keizer Karel V, hoogleeraar in de ontleedkunde te Padua - het was, kortom, Andreas Vesalus.
Het was op zijne kunst, dat men de laatste hoop voor het herstel van den zieke bouwde.
Graaf Maximiliaan van Egmond lag in het met donker- | |
| |
groene damasten gordijnen omhangen ledekant, boven welks vierkanten hemel, op vier geslingerde pijlers rustende, het gebeeldhouwde geslachtswapen der van Buren's was aangebracht.
Naast de legersteê stond eene kleine tafel met medicijnfleschjes, een ivoren zandlooper, een roomer met wijn en als om het gezicht van den zieke eenigszins te vervroolijken, prijkte er in een langhalzig en met snijwerk versierd glas met water, eene kleurige afgesneden bloem, gewis door eene hem minnende hand, niettegenstaande het koude jaargetij, gekweekt.
Wij begrijpen dat op hetzelfde tafeltje een in zwart leêr gebonden kerkboek, tusschen welks bladen een paternoster van kostbare peerlen, zich bevond; doch wat deed er die handspiegel met breede en vergulde bloemen versierde lijst?
Wilde soms de zieke zich zelf vergewissen, dat zijn gelaat in verval geraakte ten gevolge der ongenadige ziekte?
De geheele kamer droeg den stempel van den hoogen stand: de portretten aan den wand, die met goudleêr behangen was; de kunstig gesnedene porcelein-kas; de stoelen met fluweelen kussens in wier leuningen het geslachtswapen was aangebracht, even als dit in geschilderd glas en in het midden des vensters tintelde - dat alles zou het den bezoeker wel herinnerd hebben, ware hem zulks ook ontgaan.
Vesalus zat aan het hoofd-einde van het bed, en had een oogenblik den zieke stilzwijgend beschouwd.
‘En gij denkt, heer Vesalus,’ zeide de graaf, zijne diep in hunne kassen gezonken oogen op den dokter richtende, ‘gij denkt, niet waar, dat de ziekte gevaarlijk is?’
De hoogleeraar zweeg nog.
Een legio meesters had aan het bed van den graaf van Buren gestaan; doch de kunst was te dien tijde nog zoo ver niet gevorderd, dat meester Julp, die anders zeer
| |
| |
bedreven was in alle geheime kunsten, het eens mocht worden met meester Patrick, de chirurgijn-barbier, die in andere gevallen een zeer aardig advies wist te geven.
Volgens dezen zat de ziekte rechts, volgens genen zat zij links, en de zieke had reeds zooveel geneesmiddelen ingenomen, dat hij tienmaal had moeten genezen zijn volgens de meesters, en het verwonderlijk moest voorkomen, dat hij niet reeds vijftigmaal naar de andere wereld was afgescheept.
‘Wat is uw antwoord, heer professor?’ hervatte de graaf wel ietwat ongeduldig.
‘Ik kan u het gevaar niet ontveinzen, heer graaf!’ was 't antwoord.
‘Luister; ik vrees den dood niet. Ik heb hem zoo dikwijls vlak in de oogen gezien, dat hij mij geen schrik meer aanjaagt. Het hoofd is, Gode zij dank, nog helder en ik hoop dat het zóó blijven zal tot in den laatsten snik. Veel heb ik nog te verrichten, alvorens heen te gaan. Zeg mij dan ook, met de hand op het geweten, of de ziekte onvermijdelijk doodelijk is?’
‘Zij is doodelijk, heer graaf.’
‘Gij houdt het er voor dat ik veroordeeld ben?’
‘Ja, er zal eene nieuwe crisis komen, en dat zal de laatste zijn.’
‘Hoeveel dagen heb ik nog te leven?’
‘Uren wilt gij zeggen, heer graaf.’
‘'t Zij zoo. Hoeveel uren?’
‘Ten hoogste vijf of zes.’
‘Ik dank u, heer Vesalus.’
‘De oogenblikken zijn kostbaar, indien uw edelheid, zooals zij zegt, nog vele zaken te verrichten heeft, alvorens afscheid van hier beneden te nemen.’
‘Ik zal mij die oogenblikken ook ten nutte maken, heer professor!’ en de zieke reikte den geneesheer de hand en drukte deze dankbaar.
| |
| |
‘Wilt ge mij een genoegen doen, heer Vesalus?’
‘Volgaarne.’
‘Verwijder u niet; ik zou, al is alle redding onmogelijk, uwe raadgeving nog kunnen in te roepen hebben.’
‘Ik blijf ten uwen dienste.’
‘Wilt gij zoo vriendelijk zijn den graaf van Arenberg en den bisschop van Atrecht te doen verwittigen, en hun verzoeken zich ten mijnent te begeven? ... Ik dank u bij voorbaat.... Tot straks, heer Vesalus!’
De graaf wenkte den hoogleeraar met de hand goeden dag.
‘Welke kalmte!’ mompelde Vesalus, toen hij de kamer verliet.
De zieke, die overeind in zijn bed gezeten had zoolang de aanwezigheid des dokters duurde, zakte in het kussen terug; het mager hoofd en de handen wedieverden schier in kleur met het hagelblanke lijnwaad.
Kalm staarde hij in de kamer rond. Inderdaad hij zou gebloosd hebben, ware hij onthutst geweest, voor die reeks van voorzaten die van den muur op hem schenen neer te zien.
De tijding van het gevaar, waarin het leven van den graaf van Egmond verkeerde, verspreidde zich welhaast door de gansche woning, en uit de woning liep zij snel de stad rond en bracht er de hooge en de krijgsmanswereld in opschudding.
Nog twijfelde men; maar toen men de draagkoets van den bisschop van Atrecht, later kardinaal van Granvelle, voor het grafelijk huis zag stilhouden, toen men den graaf van Arenberg zich derwaarts spoeden zag, hield elken twijfel op.
Terwijl binnen in de ziekekamer graaf Maximiliaan zijner ziel den Heere aanbeval, nederig zijne biecht sprak en voor de laatste maal het Levensbrood nuttigde; terwijl hij zich sterk maakte voor de groote reis, welke aan den
| |
| |
rechterstoel des Alwetenden eindigen zou, werden de voorkamers met personen uit de hooge wereld opgevuld.
Edellieden van allen rang, hooge keizerlijke ambtenaars, bevelhebbers der Nederlandsche, Hoogduitsche en Spaansche benden, hadden zich in de voorzalen vereenigd.
Fluisterend werd er gesproken; men ondervroeg met oogslag en woord elken persoon die de ziekekamer verliet, toen eindelijk een der edelknapen aankondigde:
‘Zijne edelheid verlangt de hoogedele heeren, hier aanwezig, te ontvangen.’
‘Bericht dat, Adelbert!’ had de graaf tot den page gezegd, die met een betraand oog zijn meester gadesloeg.
‘Hoe kunt ge u zelven die onrust toebrengen, graaf!’ viel de bisschop van Atrecht verbaasd in.
‘Eerwaarde, ik wil de weinige uren die ik nog te leven heb, nuttig verdeelen. Hoe! ik ga eene groote reis aanvangen, en ik zou geen afscheid nemen van mijne goede vrienden, na mij met God te hebben verzoend? Adelbert,’ ging hij voort, ‘doe mijne kamerdienaars binnentreden; verwittig mijne edellieden en hofmeesters.’
Graaf Maximiliaan zat rechtop in zijne legersteê, en op zijn bevel werd hem zijn kostbaarste gewaad aangebracht. Hij liet zich daarin kleeden, zooals bij eene groote plechtigheid en als de keizer hem ten hove riep, en hij, door zijne pracht, zooals men zeide, de eer van den Nederlandschen adel handhaafde en den Kastiliaanschen gansch in de schaduw stelde.
Wel fladderde dit gewaad om zijn door de ziekte afgeteerd lichaam; wel staken die magere en knokkelige handen sterk af tegen het goud en de edelgesteenten, waarmeê het gewaad belegd was; wel bewoog zich het beenderige hoofd akelig boven dat prachtige toestel; maar zoowel de bisschop van Atrecht als Jan van Ligne, graaf van Arenberg, moest bekennen, dat de halfdoode zijn prachtkleed nog fier droeg.
| |
| |
‘Geef mij nu mijne wapens en gord mij den degen aan. Hecht zelfs de gouden sporen aan mijn schoeisel.... 't Zij zoo.... Wel beeft mijne hand wat, doch wees gerust, ik zal ze op den degenknop laten rusten; wel knikken mijne knieën, maar Adelbert zal des noodig mij ondersteunen.’
Met eene soort van angst sloegen de aanwezigen den zieke gade, en bij den graaf van Arenberg kwam het denkbeeld op, dat het den gunsteling des keizers in de hersens faalde.
‘Haal nu mijne orde van het Gulden Vlies en den riddermantel.... Nog gebied ik, nog wil ik gehoorzaamd worden; straks zullen oog en mond gesloten, mijne hand koud zijn en gij kunt mij gehoorzaamheid weigeren....’
De blik van den graaf was ditmaal streng.
Het halssnoer, fonkelend van edelgesteenten en aan welks uiteinde, onder den blauwen kostbaren steen, de gouden schapenvacht bengelde, werd den graaf, even als den karmozijnrooden mantel met gouden borduursel, omgehangen.
Zoo uitgedoscht, leunde de graaf op de schouders der zijnen, deed zich in de groote zaal van zijn hof brengen en plaatste zich voor de groote tafel, in den hoogen armstoel, met zijn wapen versierd.
Voor hem op tafel lagen zijn gepluimd helmet, dat zoo dikwijls boven de speeren der voetknechten uit op het oorlogsveld geblonken had, en zijne ijzeren handschoenen, waarmeê hij zoo forsch zijn geducht rapier wist te omvatten.
Daar zat hij neèr in al zijne pracht en aardsche grootheid, ofschoon reeds vast gegrepen door den onverbiddelijken dood.
Dat wist hij, doch het ontzette hem niet....
Al die in de voorzaal wachtende waren, traden binnen om afscheid te nemen; allen waren ontroerd, snikten of weenden; het slachtoffer schier alleen was bedaard.
| |
| |
‘Ik groet u, don Alonzo!’ zeide de graaf tot den hopman eener Spaansche bende. ‘Het doet mij genoegen u hier te zien. Daar waar gij denkt dat een vijand is binnen gedrongen, zijt ge immers op post? Doch don Alonzo vergist zich,’ ging de graaf, met een stillen glimlach op het wezen voort, ‘als hij denkt dat de ingedrongene een vijand is; 't is integendeel voor mij een goed vriend. Ik gevoel, don Alonzo, dat hij achter mij staat, om mij op den schouder te tikken als het tijd is om te vertrekken.’
De Spaansche hopman was diep ontroerd.
‘Gij hebt begrepen, van wien ik spreken wil, heer van Mansfeld,’ ging hij voort, zich met een lichten glimlach tot een jong Nederlander richtende, ‘Mansfeld, ik ga eene groote reis ondernemen, eene van welke men niet terugkeert. Gij zijt nog niet reisvaardig, 't zij zoo! Der Kerk en den keizer zult gij middelerwijl nog veel dienst bewijzen. Is uw vendel nu andermaal volledig, heer van Mansfeld? 't Was vreeselijk gedund geworden in den laatsten veldtocht....’
De graaf wendde het hoofd ter zijde, wijl hij daar een hevig gesnik hoorde.
‘Waarom zijt gij zoo ontroerd bij dit tooneel, graaf van Brederode?’ hervatte graaf Maximiliaan van Egmond. ‘Ik heb u op het slagveld zien schaterlachen en nu weent ge bij een vreedzaam sterfbed! Heer graaf, blijf der Kerke en den keizer immer trouw. Treurige dagen kunnen aanbreken: Par feu et par flammes zegt uwe zinspreuk. Gedenk haar immer....’
De graaf groette von Wolfenbuttel, den hopman der Duitsche bende, een kerel als een reus, breed geschouderd, met een purperrooden neus en kleine oogen, maar die, was hij dapper aan eene gastvrije tafel, er ook dapper op in kerfde wanneer de vijand hem uitdaagde.
‘Ik groet u,’ zeide de graaf, ‘vroolijke heer van Wolfenbuttel! bij het eerste lustig maal dat gij zult bijwonen,
| |
| |
gedenk mijner door den beker met malvezei op te heffen.... Ook u zij mijne groete, heer Vitelli! Breng mijne heilwenschen over aan uwe lieve dochter, die mij met zoo'n frissche winterbloem, aan mijn ziekbed heeft verrast en alzoo de lente in mijne kamer bracht.’
De Italiaan - een hoveling in den vollen zin des woords en die zijnen weg aan het hof van keizer Karel gemaakt had, meer door eene ver gedreven hoffelijkheid, dan wel door wezenlijke talenten - de Italiaan greep de magere hand van den stervende vast, boog diep het hoofd en raakte de hand met de lippen aan.
En zoo sprak de graaf beurtelings met allen, en werd opgeruimder naarmate hij sprak.
Nu kwamen de bedienden van het huis, zoo groote als kleine, binnen: daar waren edellieden, jonkers, hofmeesters, lijfknechten, kamerdienaars, jagers, valkeniers, zelfs de stalknechten.
Allen bogen het hoofd of bogen de knie; aller harten klopten bij dit zoo wonderlijk sterfbed.
Hij, het slachtoffer alleen, was kalm, groette de zijnen, dankte hen voor hunne goede diensten, gaf geschenken en herinneringen aan allen en deed hun opmerken, dat de laatste stonden van glorie op deze wereld ten einde spoedden.
‘Ik ben als eene waskaars,’ zeide hij, ‘die allengs, op een prachtigen gouden kandelaar, is verbrand. Het licht werpt nog een oogenblik zijne flonkerende glansen rondom zich, en eindelijk zal de dood de laatste vonk uitblazen - en alles is ten einde. Noch de pracht, noch de macht redden ons van dat groote oogenblik, en even als gij, die gansch uw leven arm en dienstbaar zijt geweest, moet de groote heer, de geduchte bevelhebber, de rijke edelman, de vriend des keizers, den tol aan den dood betalen. Wel hem die den bezoeker kalm in het aangezicht kan zien, en zelfs met hem spotten
| |
| |
durft.... Weent niet, mijne vrienden, bidt voor mijne arme ziel.’
Het gesnik in de zaal was algemeen.
Nogmaals liet de graaf zijne blikken door de zaal gaan, en zijn oog rustte op den ouden Barend, die verre van den zetel achter aan de deur knielde en niet naderbij komen durfde.
‘Barend,’ zeide de graaf, ‘ik ben verheugd u hier te zien. Gij waart trouw aan den vader, gij waart trouw aan den zoon. Op het oorlogsveld stondt gij hoû en trouw aan mijne zijde, en toen eens mijn oorlogspaard onder mij werd doodgeschoten en ik ter aarde stortte, hebt gij uwen heer met uw lijf beschermd. Vergeef me, Barend, ik heb dit in de woeling des levens te lang vergeten; maar 't staat me nu in dit uur klaar en duidelijk voor den geest. Kom, Barend, geef mij de hand....’
En de oude man kwam bevreesd nader, want iedereen week nu ter zijde, en neêrknielend, raakte hij de hem toegereikte en reeds koud wordende hand aan.
‘Hoe oud zijt ge, Barend?’ vroeg de graaf.
‘Vast vijf en zeventig, om uwe edelheid te dienen.’
‘Broeder,’ hervatte de graaf van Buren, zich tot den bisschop van Atrecht wendende, ‘zorg voor allen, maar zorg bovenal voor mijn ouden valkenier, opdat hij het immer wèl hebbe in deze hofhouding en zijn brood niet elders zoeken moge. Waarom weent ge, Barend?’ sprak de graaf voort en er kwam een glimlach op het wezen van den zieke. ‘Hoe maken het de valken, Barend?’
‘Jack treurt, edele heer!’
‘Inderdaad, het trouwe dier heeft het goede jachtseizoen rustig zien voorbij gaan. Hij was als de trouwe soldaat, die treurt dat hij het rapier niet voor Kerk en keizer trekken kan. Het seizoen zal weêrkeeren; de reiger zal in grooter getal dan ooit opstijgen en gij zult Jack werpen, al is de meester afwezig. Goede vangst, Barend!’
| |
| |
Nu had Maximiliaan allen gegroet; hij had zijne laatste receptie gehouden.
‘Geef mij nu, Adelbert, mijn kostbaren beker!’ zeide hij.
De hofjonker bracht op een gouden schenkblad den gouden, met schitterend gesteente ingelegden drinkbeker, op welks kuip en voet de hand eens grooten kunstenaars het blazoen der graven van Buren, de insignia's van het Gulden Vlies en de spreuk Pretium laborum non vile gedreven had.
Met dien beker had de graaf bij groote plechtigheden de gezondheid des keizers gedronken, en nu nog wilde hij dezen gedenken.
Bevend greep Maximiliaan den beker, richtte zich met moeite in den leunstoel op, en leunend op de linkerhand, die den stoel omklemde, zeide hij met eene gebroken stem:
‘Heil den keizer, den keizer heil! God rekke zijn leven, tot het welzijn van allen.... Heil den keizer, den keizer heil! ...’
Eenigen der voornaamste aanwezigen herhaalden de laatste woorden.
Toen de graaf die woorden sprak, brak de zon door de wolken en schoot een flauwen straal door de beschilderde glasramen; een oogenblik werd alles schitterend gekleurd. Dan onderschepte eene wolk den zonnestraal en de zaal werd somberder dan te voren.
De beker viel uit de bevende hand op tafel, en de graaf zakte in den leuningstoel terug.
Echter nam hij nog de insignia's van het Gulden Vlies, reikte die den graaf van Arenberg over en stamelde:
‘Overhandig die insignia's aan den keizer en zeg hem dat Maximiltaan van Egmond, graaf van Buren, tot in het laatste oogenblik, trouw gebleven is aan den eed, als ridder der orde gezworen....’
Nu gespte hij zijn wapen los, ontdeed zich van den
| |
| |
rooden prachtmantel, wenkte Vesalus, omhelsde hem, dankbaar voor zijne goede diensten en den gegeven raad - en, met de hand groetend, liet de ineen gezakte grijsaard zich in den leuningstoel naar de ziekenkamer terugbrengen.
Diep getroffen stapte Barend over het besneeuwde pad, dat naar de Valkerij geleidt.
‘Alles komt op tijd,’ zeide hij tot Aaght, die hem afwachtte; ‘de heer graaf is, alvorens te sterven, Jack en mij gedachtig geweest.’
‘'t Is wel tijd,’ spotte Aaght. ‘En wat hebt gij nu gekregen?’
‘Is het woord van mijn meester, in het laatste uur zijns levens uitgesproken, is de aanbeveling bij Zijne Hoogwaarde den Bisschop van Atrecht niet voldoende? Dezulken breken hun woord niet.’
‘Één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht!’ liet Aaght er lachend op volgen.
‘En wat waarde heeft dit alles bij het goede woord, dat hij tot mij gesproken heeft! De edele graaf heeft naar Jack gevraagd, en dat is mij genoeg.’
Aaght lachte.
Barend was verontwaardigd over de woorden der hebzuchtige vrouw en hoe vol het hart dan ook ware, om over de treffende plechtigheid, welke hij had bijgewoond, te spreken, toch was hij nu dwars en wilde niets - neen, niets vertellen.
De oude man ging naar het valkenhok, waar Jack nog altijd diep in zijn pluimkraag gedoken zat en witte schellen over zijne oogen vallen liet.
Barend zette zich voor het hok neêr en sprak met Jack, die soms flauw, zeer flauw de oogen opende; hij sprak met den vogel of deze een kind ware, en de oude deed dit zoo vleiend, dat de herten aan het ijzeren hek kwamen staan kijken; dat de hazewinden den kop op Barend's knie
| |
| |
kwamen leggen en de brakken naast hem voor de kooi gingen zitten.
De valkenier greep eene gepluimde kap, die even als de zwaar leêren handschoen en de veters aan den muur hing.
Toen de oude jager dit alles aan Jack toonde, deed deze welhaast de oogen wijd open, rekte den hals en sloeg met de vleugels.
Nu deed Barend hem de veters aan, zette hem los de gepluimde kap, als een sieraad op den kop, trok den handschoen aan en zette den vogel op de vuist - en ziet! er kwam leven in het arme dier.
De valk scheen, even als zijn meester, in volle wapenrusting, omringd van zijne vrienden, jagers als hij, te willen sterven.
De avond viel; de ondergaande winterzon wierp een flauwen gloed over het sneeuwveld.
De klokken der kerken en kloosters van Brussel klonken en vormden, niet alleen door hare verschillende tonen, maar ook door hare min of meer verre afgelegenheid, een wonderlijke en indrukwekkende harmonie.
Graaf Maximiliaan was niet meer.
Barend was alleen, alleen in de Valkerij. Vrouw en kinderen had hij nooit gekend; de valken waren zijne kinderen geworden.
Het valkenhuis was gesloten, de nacht viel neêr, de wind stak op, deed de toppen van het hooge geboomte loeien en de sneeuw stobberde weêr door de tuinen van het grafelijk huis en kroop, geholpen door den wind, immer hooger tegen deur en venster op.
Den volgenden dag bleef de kleine woning nog gesloten en Aaght, de moeial, ging er langs zonder er acht op te slaan; want ze dacht dat de oude in het kasteel was.
Ook des avonds was het huis gesloten, en ware het Aaght in het oog gevallen dat er geen inprentsels van voeten in de sneeuw stonden, zij zou zich overtuigd hebben
| |
| |
dat Barend of niet was teruggekeerd, of het huis niet verlaten had.
Maar 's nachts huilden en blaften de honden zoo akelig, dat Aaght aan de booze hand geloofde.
Vandaar dat zij den weg langs het valkenhuis, zelfs bij dag, ontweek.
Vier dagen nadat het lijk van graaf Maximiliaan in den grafkelder was bijgezet, stapten twee personen, met elkander sprekend, over het weinig gebaande voetpad dat naar de Valkerij geleidde.
Een dezer droeg de purperen kleeding des Bisschops en het gouden kruis met gouden ketting op de borst: het was de Bisschop van Atrecht.
De andere was in een pelsjas gewikkeld en als hij het hoofd oplichtte, hetwelk hij ten gevolge der moeilijkheid van den weg gebogen hield, herkende men Andreas Vesalus.
‘Gij kent den weg naar de Valkerij, heer Vesalus?’ vroeg de Bisschop.
‘Gewis wel; Uw Hoogeerwaarde moet wel weten dat mij de jacht als een aangename uitspanning voorkomt, en ik meer dan eens met wijlen den graaf van Buren den valk ging werpen.’
‘Rechts af.’
‘Ik zie dat uwe aanduiding juist is. Ik meen de Valkerij ginds te zien.’
‘Juist zoo.’
De twee bezoekers hielden voor de deur van het gebouw stil.
‘Ik geloof, Hoogeerwaarde, dat onze wandel- of beter gezegd onze baadpartij te vergeefs is geweest!’ ving de geneesheer des keizers aan.
‘Hoe zoo?’
‘Merkt Uw Hoogeerwaarde niet, dat de sneeuw is opgehoopt en geen enkel voetstap aanduidt dat Barend
| |
| |
zijn huis verlaten heeft, of hetzelve is binnen getreden?’
‘Inderdaad. Wij zullen echter kloppen.’
Geen antwoord; niet het minste gedruisch deed zich op. Men klopte nogmaals. Alles bewees dat niemand zich in de woning bevond.
Men was op het punt van terug te keeren, toen Aaght behoedzaam naderde.
‘Is Barend de valkenier heen gegaan?’ vroeg de Bisschop.
De knieën der oude vrouw knikten, en zij schepte moed toen zij het geestelijke kleed herkende. Indien de booze hand op de Valkerij gelegd is,... zoo dacht zij.
‘Neen, hij moet thuis zijn, eerwaarde heer! Trek het venster maar open....’
Aaght stond nog altijd op behoorlijken afstand.
Vesalus naderde inderdaad het kleine venster, zette de vingers tusschen eene spleet en, na een krachtigen ruk, kraakte de sluitblind en ging open.
De twee personen loerden binnen en zagen eenen persoon, met den rug naar het venster gekeerd, voor den haard zitten.
Men tikte op het vensterglas, doch de persoon bewoog zich niet.
Aaght had nu haren man, den jager, geroepen, en deze deed de deur onder een paar bijlslagen neêrvallen.
Vesalus sprong binnen; de Bisschop volgde: aan het uitgedoofde vuur, waarin geen vonk meer glinsterde, zat Barend in den ouden leuningstoel; aan zijne rechterhand droeg hij nog den zwaren leêren handschoen en op deze zat Jack, met de gepluimde kap op den kop. Beiden, Barend en Jack, waren dood....
‘Wij komen te laat, Hoogeerwaarde! De valkenier en de valk hebben den meester niet willen overleven!’
‘En het schijnt dat ze, evenals de meester, in volle prachtkleedij hebben willen sterven!’ voegde de Bisschop er bij.
| |
| |
‘Treffend!’ mompelde Vesalus. ‘De oude man scheen verre van rijk te zijn, te oordeelen naar hetgeen hem omringt.’
‘Hij was zeer arm!’ waagde de jager te zeggen.
‘Hij was slecht betaald!’ zeide Aaght, zonder het uitwerksel dezer woorden te berekenen en zelfs deed zij dit niet, toen de jager haar een hevigen en bestraffenden stoot met den elleboog toebracht.
‘Zoo gaat het, heer Vesalus!’ zeide de Bisschop, bij het verlaten der Valkerij. ‘De grooten, door de woeling des levens meêgesleept, vergeten niet zelden den mindere die hun dienst bewees, en als een verdienstelijk man, die den lande nuttig was, soms van honger en ellende gestorven is, richt men hem jaren daarna een marmeren gedenkteeken op, alsof dit de vergetelheid en de ellende, door hem ondergaan, vergoeden kon.’
Vesalus knikte en antwoordde:
‘Dat is de waarheid.’
De beroemde man wist op dat oogenblik niet dat hij het lot van Barend, hetwelk hij te laat gekend had, zou ondergaan; dat hij eenige jaren later op vreemde kust schipbreuk lijden, en vergeten, van honger en ellende omkomen zou!
1868.
|
|