| |
| |
| |
| |
Een jongen uit de Kempen.
Feestrede uitgesproken te St Nicolaas den 12n Mei 1878 in de Plechtige Zitting van het Davidsfonds.
Het is de tweede maal, in een tijdverloop van eenige maanden, dat ik geroepen ben het woord ter eere van mijn vriend de Beucker, te voeren - de eerste maal te Antwerpen, omringd door al wat de stad uitstekends in stand, kunst en geleerdheid bezit en ter gelegenheid zijner verheffing tot het pauselijke ridderschap; de tweede maal hier, te St Nicolaas, waar de afdeeling van het Davidsfonds het edel initiatief heeft genomen om de gelaatstrekken van den ons zoo dierbaren, door het marmer te vereeuwigen, en hem dit marmer als eene duurzame gedachtenis aan te bieden.
Hier, in deze nederige stad, is echter de betooging grootscher, trotscher, dan in de Stad der kunsten, dan te Antwerpen. Dààr schaarde zich slechts eene groep vrienden om den vereerde; hier, hier stroomt de groote Vlaamsche
| |
| |
levenskracht van gansch het land bijeen, en de duizenden stemmen, tot ééne versmolten, stijgen met bruisende geestgrift, als de saâmgepreste wateren, jubelend opwaarts.
Neen, 't is hier geen stedelijk feest: 't is een Nederlandsch, 't is een Dietsch feest; 't is gansch een volksstam die, gelijk de oude Germanen deden, den uitverkorene op een schild verheft, om hem, niet naar het koningschap, maar wel naar de onsterfelijkheid te dragen....
Heil en eere aan allen, die van heinde en ver uit alle Vlaamsche gouwen gekomen zijt, om den Vlaamschen strijder te vereeren! Heil en eere aan de wakkere afdeeling van St Nicolaas! Heil en eere aan de talentvolle kunstenaars, die de beeltenis van den held van het feest beitelden en teekenden! Heil en eere aan de gastvrije stad die, met het magistraat aan het hoofd, den feesteling te gemoet treedt!
Doch moge u de waarheid niet ontmoedigen: wat al prachtigs gij allen ook ten beste geeft, nooit zult ge al het edele en het goede vergelden, dat de Beucker immer zoo kwistig rondzaait, als Gods hand in de Meimaand de bloemen over onze beemden en tuinen strooit! Het verwondert mij ook niet dat eene feestelijke betooging aan de Beucker gansch het Vlaamsche land van geluk doet trillen. Gij allen die gekomen zijt, gij hebt dien tocht niet alleen ondernomen uit vriendschap tot hem - neen! gij hebt hem gehoord in zijne zoo kernvolle en tevens zoo dichterlijke voordrachten; gij hebt uwe innigste gevoelens door hem in prachtige en altijd duidelijke taal hooren vertolken; gij erkent in hem de personificatie van uw lijdenden en strijdenden landaard, en ik begrijp dat gij gelukkig zijn zult, als gij de beeltenis van een uwer hoofdmannen in het midden van uwen huiskring zult zien plaats nemen!
Dààr, ja daar, in uw Vlaamsch huisgezin, met eenvoudig rein geloof, met eigen taal en eigen zeden, dààr hoort
| |
| |
de Beucker thuis, en heeft hij dikwijls uwen geest gesticht, zijn open en vriendschappelijk oog zal uwen huiskring nog vervroolijken en opbeuren.
Hoe dikwijls gij echter naar de harmonie zijner stem geluisterd hebt; hoe dikwijls hij u verrukte door het ontsluieren van de geheimste wonderen der natuur; hoe dikwijls hij in uw gemoed de snaar van uw Vlaamsch gevoel trillen deed van liefde of verontwaardiging - toch kent gij de Beucker niet in zijne geheele volheid, en dewijl ik hem hier als niet tegenwoordig beschouw - tenzij in het marmer, maar in de sneeuw van het marmer tintelt, God dank! het licht opstijgende bloed niet - zal ik u wat nader met uwen toekomstigen huisvriend doen kennis maken.
In onze dagen, mijnheeren, rijzen waangeleerden als paddestoelen zoo talrijk op. Waangeleerden, half- en kwarttalenten regeeren zelfs de wereld en vullen gedruischmakend onze ooren met holle klanken en ijdele stelsels. Gelukkig zijn die hommels gemakkelijk van de bieën te onderscheiden: de ware geleerde heeft zoo min de valsche nederigheid, die eene beleediging jegens God is, als die nederigheid welke voortspruit uit mistrouwen, en die ik eene beleediging jegens ons zelven, eene belemmering voor den vooruitgang noemen zal.
Neen, de ware geleerde heeft in de juiste maat het begrip van wat hij aan zichzelf en aan de samenleving verschuldigd is; hij heeft die nederigheid, welke schier even ver van huichelarij verwijderd is, als van mistrouwen in zijne wetenschap; hij bezit die wettige eerzucht, welke de machtigste spoorslag is voor kunst en wetenschap en die overtuiging, dat de geesteskracht hem van Hooger gegeven werd, om eene bron te zijn, waaraan de natuurgenoot een voortdurend hernieuwd leven putten moet.
Zoo'n nederig man is de Beucker: wat hij bezit, weet hij, maar hij weet ook dat die gave hem geschonken is om
| |
| |
het schoone en het goede, als een malsche dauw vol balsemende levenskracht, over onze harten, meer en meer door de rede verdord, te laten droppelen. Vandaar dan ook, dat de Beucker zijne zending zou volbracht hebben, al was hem nooit een woord van aanmoediging ten deel gevallen!
Kind, uit het volk opgestaan - immers, hij is een jongen uit onze heivlakten, uit onze Kempen; met geen andere schoolgeleerdheid gewapend dan het gebrekkige dorpsonderwijs; zonder leiding, zonder hulp, zonder fortuin: een volksjongen met een blauwen kiel aan, doch met een sprankel genie op het voorhoofd en een gouden hart onder den rood baaien lijfrok - leerde hij alles door zich-zelven.
Zijn leidsman was zijn onderzoekende geest; zijne bibliotheek was het veld met bloesems, vruchten, insekten, sneeuw- of ijskorst; het was de hemel met zijn blauw uitspansel, zijn dondertorens of zijn flikkerende sterren. Werkende als hoveniersjongen, deed hij zijne studiën en maakte zich de onhebbelijke woorden der wetenschappelijke taal eigen. Boeken waren voor hem slechts leiddraden: hij las zelf in het boek der Schepping, hij onderzocht zelf, hij nam zelf proefnemingen, en hoe geleerder hij werd, hoe inniger en vaster hij geloofde.... Niet waar, die volksjongen heeft wonderen met den geest volbracht; hij is, in den vollen zin des woords, het kind van zijn werk, en dat kind heeft de wetenschap met de schitterendste proefnemingen verrijkt.
Als knaap heeft hij de knieën gebogen, omdat het hem werd voorgedaan; als man, met ontwikkeld verstand, gelooft, vertrouwt en hoopt hij met de onwankelbaarste overtuiging, en die overtuiging heeft hij juist geput dààr waar de moderne wetenschap beweert onfeilbaar de loochening te moeten vinden....
De jongen in den blauwen volkskiel is een apostel geworden van christelijke wetenschappen, van geloof, taal
| |
| |
en nationaliteit - van alles wat den nederigen klompenmakerszoon van Viersel in de geschiedenis van het Dietsche volk, in ons gouden strijdersboek, naast David, Willems, Ledeganck, Van Rijswijck, naast zoovele nog levende vrienden, schitterend zal doen plaats nemen.
Maar niet alleen levert de Beucker op het gebied van taal, wetenschap en geloof: - neen, terwijl hij omringd is van zijne bloemen, komt men van beneden even als van boven uit de samenleving tot hem: adellijk en arm, geestelijk en wereldlijk, protestant en katholiek.
Deze spreekt hem van voordrachten, van wetenschappelijke congressen, van hof- en landbouwtentoonstellingen; die daar van de bloemen- en plantenwereld; gene van taalbeweging en staatkunde; hier spreekt men van armbestuur, kerkfabriek of armenbezoek; daar praamt men hem de bedelbeurs op te nemen voor een werkmanskring of voor eene weldadige stichting; ginds roept men zijnen invloed in om post of ambt te erlangen, of men klopt heimelijk aan de deur van zijn hart.... doch neen - de linkerhand mag niet weten wat de rechter geeft!
Met allen spreekt hij; allen wijst hij belangloos terecht; allen helpt hij welwillend zonder het zelf te weten, zonder den naam, die hem dank verschuldigd is in zijnen geest op te teekenen, en eer de dag verstreken is, heeft hij voor dezen of genen aan het rijke huis gebeld, heeft hij letterkundige, staatkundige of administratieve vereenigingen bijgewoond, heeft hij soms herhaalde malen het woord gevoerd, armen en lijdenden bezocht, eene vracht brieven rechts en links verzonden - gezegd en geschreven wat recht en waarheid is - twee gevoelens die in zijn eerlijk gemoed als verpersoonlijkt zijn!
Ja, de Beucker's woord heeft invloed, omdat zijn woord - een woord is, omdat zijn doel immer belangloos was, omdat zijn omgang met menschen gekenmerkt wordt door dat fijne en hem ingeboren gevoel van tact, dat zoo oneindig
| |
| |
meer inneemt dan kunstmatige manieren. De Beucker blijft ook altijd natuurlijk, of hij met den nederigsten werkman spreekt, of de hooge eer had, met koning Willem door het park op het Loo te wandelen, of eerbiedig naast de betreurde Nederlandsche koningin, door de tuinen van Linnaeus trad. Hij blijft natuurlijk of hij den grootsten geleerde nader treedt, of met gulle en heldere stem mijn kleinen jongen, die hem juichend te gemoet snelt, welkom heet!
Geleerd met de geleerden, werkman met den werkman, eerbiedig standhoudend met de grooten, kind met de kinderen - en daarom zeggen wij allen, en in alle standen, groote en kleine - ‘Onze de Beucker!’
En als de maand der bloemen en vruchten voorbij is, de tentoonstellingen gesloten, de congressen opgeheven zijn, vangt het werk van den zaaier van het goede woord aan en trekt hij, als hadde hij de laarzen van zeven mijlen in pacht, naar Noord en Zuid, naar Oost en West, en de grenzen wegvagende, brengt hij Theodoor Van Rijswijck's refrein voortdurend in toepassing:
Hier en aan den overkant,
Daar en hier is Nederland.
Dààr en hier is de Beucker thuis! Stichtte hij hier in het zuidelijke deel van Nederland, veel goeds ten opzichte van wetenschap en taal, ginds blijft zijn naam voor immer gehecht aan de stichting der bloeiende land- en hofbouwschool Linnaeus, te Watergraafsmeer; daar blijft hij immer de volksgeliefde redenaar, die de blijde zonnestraal van kennis tot op de nederigste dorpen brengt, en juist dààrdoor alleen toont hoe onmeetlijk en grondig zijne geleerdheid is, omdat hij den kinderlijksten geest weet te betooveren en te begeesteren.
Nederland is hem in waarheid veel verplicht! Toen hij
| |
| |
eindelijk naar zijne vrienden, die hem sinds lang reikhalzend verbeidden, in het zuiden terugkeerde, deed de volkslievende koning Willem hem ook vragen waarmee hij hem, bij zijnen terugkeer naar zijn geliefd Antwerpen, genoegen kon doen? De Beucker dacht niet aan zich zelven; hij dacht aan een zijner beste leerlingen, en vroeg voor dezen eene plaats als tuinman op het Loo.... Wat zouden anderen, minder goed en eenvoudig dan hij, al niet gevraagd hebben!
Hier te lande, hervatte hij met meer iever dan ooit zijn apostelschap, dat hij echter nooit ten eenemale had onderbroken.
Hoe velen van u die, 's winters, laat in den avond met het spoor huiswaarts keerden, hebben in den half donkeren hoek van een waggon soms eene heldere stem hooren galmen, en als men scherper toezag herkende men in het schemerende licht.... de Beucker. Hij kwam van deze of gene voordracht en leeraarde nu nog, ofwel hij redetwistte onder het voortstoomen en beukte, - die ongenadige Beucker! - nog eens terloops op de aartsdomme loochening, op het menschonteerend franskiljonism, op het apenlievend Darwinism. Men mag, zou hij bij de minste opmerking welgemoed zeggen, in dit korte leven, geene enkele gelegenheid van kamp en strijd tegen het kwade laten voorbij gaan!
Door hagel- en sneeuwjacht heen, spoedt hij zich omtrent middernacht van het station naar huis, ten minste als niemand hem bij het licht der straatlantaarn herkent en hem andermaal houdt staan. De lamp brandt nog op de huistafel; de kachel gloeit en gonst vroolijk; de huiskring is nog altijd daar. Vooral de pas aangekomene is welgemoed, opgeruimd, vroolijk zelfs; het is vrede - vrede in zijn hart, al is de dag dan ook druk en vermoeiend geweest; al is het dagwerk misschien nog niet ten einde. Maar als hij het hoofd neerlegt, mag hij gewis wel zeggen: ‘Ik heb mijne dagtaak trouw volbracht.’
| |
| |
Heeft hij in dat onbegrijpelijk werkzaam leven, waartegen zijn krachtig gestel, Goddank! tot heden toe bestand was, heeft hij rijkdommen verworven? Neen; hij is een man van te veel opoffering voor onzen tijd, om schatten te vergaêren; maar tevreden is hij met zijn lot, en of de tegenspoed hem toegrijnst - en dat overkwam hem wel eens - of de voorspoed hem toelacht, hij treedt met een opgebeurd en vertrouwend gemoed de toekomst in. Kortom, en dit zij u nog uit het diepste diep van mijn hart toegefluisterd: ik ken geen beter hart, geen ronder gezel, geen trouwer vriend, geen kloeker strijder dan hem!
En nu, mijne vrienden, hebben wij in breede trekken gezegd wat ons op het hart lag! Nu hebben wij een scherper oogslag in dat rijk verscheiden leven geworpen! Nu kennen wij onzen nieuwen huisgenoot meer van nabij! ... Werpt nu de deuren andermaal wijd open! ... Dat hij binnen kome, de held van het feest, voor wie de vlaggen wapperen, voor wien de palmen waaien, voor wien de harten kloppen!
Welkom de Beucker! Welkom, in naam van de duizenden leden des Davidsfonds, van al onze Vlaamsche Kringen, van alle Vlamingen hier vertegenwoordigd en die welke in den geest hier aanwezig zijn! Wij bieden u uwe trekken in marmer aan, ten bewijze hoe innig dierbaar gij ons zijt, hoe dankbaar wij u zijn! 't Is een kunststuk, meer voor het nageslacht dan wel voor uwe familie en voor ons, die het geluk hebben u nog te aanschouwen!
Het marmer, dat niet veroudert, zal uwe gelaatstrekken bewaren en overbrengen aan onze kinderen, aan onze geschiedenis en hun doen zeggen: ‘Zóó was hij in den vollen glans en kracht van zijn leven; zóó was hij, toen gansch Vlaanderen, in het gastvrije en hartelijke St Nicolaas vertegenwoordigd, hem als een zijner kloekste hoofdmannen huldigde!’
|
|