| |
| |
| |
| |
Wat een pruik kost.
‘Neen, de adel weet zich niet meer op zijn hoog standpunt te houden! Hij vermengt zich meer en meer met het gemeen! Wat onderscheidt hem nog van den burger, die reeds de livrei, de gegalonneerde kleeding en den gegalonneerden hoed navolgt, en dit of dat ding, hetwelk een wapen verbeelden moet, op het portier van zijn rijtuig morst! Ik herhaal het, de pruik moet andermaal worden ingevoerd!’
Zoo sprak de barones van Torlits-tot-Torlits, eene statige ruim vijftigjarige dame, welke aangaande den adel nog met de denkbeelden der vorige eeuw bezield was.
Zoo sprak zij in tegenwoordigheid harer schoondochter, welke, schier verborgen achter eene corbeille met prachtige bloemen, voor het raam zat en borduurde, en in tegenwoordigheid van haren zoon, baron van Torlits-tot-Torlits, die in een easy chair gedoken een onlangs verschenen boek las.
Mevrouw van Torlits was, zoo als wij zeiden, eene statige dame.
| |
| |
Dat zij zeer aristocratisch en sterk gezet was op alles wat den naam van étiquette draagt, heeft men reeds uit de weinige woorden, welke zij gesproken heeft, opgemerkt; zelfs ging dit zóó ver, dat mevrouw eene zonde tegen de regels der wellevendheid nooit vergaf, en al wie haar naderde, wapende zich ook met alle mogelijke voorzorgen.
Al wat aan hare zestien kwartieren raakte, kende mevrouw als van buiten; de bloedverwantschap harer familie deed zij tot eene duizelingwekkende hoogte opklimmen, en in geen enkelen zijtak, hoe doolhofachtig ook, liep zij verloren.
Haarfijn wist mevrouw u elk woord te herhalen, dat deze of gene koning of prins, in deze of gene gelegenheid, en tot dezen of genen harer voorzaten had gesproken.
Zij bezat een aantal snuifdoozen, ringen, juweelen en speeldingen van allerlei soort, eigenhandige brieven, ridder-brevetten en wat dies meer, welke de vorsten aan hunne gunstelingen uitdeelen.
Zij kende alles wat betrekking had op cérémonial, préséance, étiquette, titres, dignités, tabouret en entrées, en onder dit opzicht, wij bekennen het gaarne, is mevrouw voor ons eene onbeschrijfbare vrouw.
Bitter betreurde zij dan ook, dat een aantal van die schoone dingen in den stroom der tegenwoordige beschaving waren verloren gegaan.
Volgens mevrouw van Torlits was de laatste straal der wezenlijke aristocratie, met koning Willem verdwenen: die ten minste had nog pages.
Baron van Torlits-tot-Torlits had immers als knaap den sleep gedragen van 's konings gemalin!
Lodewijk XIV was in haar oog een groot man, en zijne eeuw de wezenlijke eeuw van glans en luister.
't Was echter niet omdat Frankrijk te dien tijde eene gansche pleiade groote vernuften en verstanden opleverde
| |
| |
- neen! 't Was omdat de koning de étiquette, tot in hare grootste verfijning, had gedreven.
De wijze op welke Lodewijk XIV 's morgens... van linnen verwisselde - eene bezigheid, welke een gewoon sterveling zoo eenvoudig en zoo spoedig mogelijk doet, maar welke bij dien koning niet kon plaats hebben of vijf en twintig handen moesten daarmeê bezig zijn, zelfs prinsen van den bloede - dat cérémonial, tot in het kinderachtige gedreven, moet voor mevrouw de barones het punt der volmaaktheid geweest zijn.
Zelfs Napoleon I was groot in hare oogen. Om zijne wetgeving? Om de behaalde overwinningen? Om zijn moed en stoutheid?
Neen, omdat hij in de étiquette, de behandeling van hoed, kleed en handschoenen had verordend.
Omdat hij een répétiteur des cérémonies had aangesteld, ten einde de groote en stijf gegalonneerde kinderen, bij zekere plechtigheden, te leeren gaan.
Verwondert het u, lezer, dat mevrouw den adel als gevallen beschouwde en, om hem op te beuren, de pruik der livreien andermaal wilde invoeren?
Geene der twee aanwezige personen had iets gezegd, op de woorden der barones, met welker klacht ons verhaal aanvangt.
De jonge mevrouw zou het niet gewaagd hebben, iets tegen de reden der schoonmoeder in te brengen, en met deze laatste instemmen wilde zij evenmin, want zij wist wel dat zij alsdan den recht verstandelijken geest van haren echtgenoot zou hebben gekrenkt.
Die jonge vrouw speelde overigens gaarne de rol van ondergeschikt lam; zelfs wilde zij als een soort van martelares doorgaan, en vandaar dat zij het liefst antwoordde: ‘Ik heb immers geen wil.’
Wat den baron betreft, deze, een man van geest en doorzicht en die zich wijselijk met de hedendaagsche
| |
| |
samenleving vereenzelvigd had, zonder echter afstand te doen van hetgeen hij wist aan zijn rang verschuldigd te zijn - deze, zeggen wij, nam eigenlijk weinig notitie van hetgeen zijne moeder gedurig over het reeds aangehaalde punt zeide.
Hij toch was overtuigd dat pruik, degen en korte broek, geen aureool aan zijn naam en aan zijn wapenschild zouden geven.
Een pruik vond hij gek, een degen een nutteloos speelgoed en eene korte broek bespottelijk, althans voor hem, zeide hij lachend, wiens beenen, hoe adellijk ook, als boonstaken zoo mager waren!
Het hotel, dat baron van Torlits bewoonde, was zeer voortreffelijk gemeubeleerd; doch in meer dan één opzicht, moest het voor de huizen van andere adellijken onderdoen.
In één punt was de baron echter boven zijne vrienden der hooge wereld verheven: hij bezat eene keurige bibliotheek, welke hij immer, door het aankoopen van degelijke boeken, op de hoogte des tijds hield.
Nu, dat was iets wat de oude mevrouw tamelijk gek vond: boeken, daargelaten welke de heraldiek behandelen, waren, zoo niet nuttelooze, dan ten minste te missen voorwerpen.
Mevrouw liet haar stelsel aangaande de pruikendracht niet varen; ook bekwam zij voor het oogenblik geen antwoord.
‘In alle tijden,’ hervatte zij, ‘hebben de digniteiten, teekenen van onderscheiding gedragen en doen dragen; maar dewijl wij niet meer in den gouden tijd der riddereeuwen leven, en wij ons niet meer in kleeding van het gemeen kunnen onderscheiden....’
‘Tenzij door zoo eenvoudig mogelijk te zijn,’ zeide de baron binnensmonds en zonder de oogen van het boek op te slaan.
| |
| |
‘Wat belieft u, heer baron?’ viel de barones tamelijk snibbig in; want zij had de woorden van haren zoon maar half verstaan, omdat zij, als het regenachtig weêr is - en dat was het nu juist - zoo wat aan doofheid laboreerde.
‘Ik luister, moeder.’
‘Ik zeg dat, als wij ons niet meer van het gemeen kunnen onderscheiden, wij zulks behooren te doen door het daarstellen eener étiquette welke de burger niet bereiken kan.’
‘Hij zal desnoods hooger klimmen dan wij!’ morde van Torlits.
‘Wat belieft u, heer baron?’
‘Ik ben het ten eenemale met mevrouw de douairière eens!’ antwoordde hij met stemverheffing en het boek op tafel leggende, om eene onverdeelde aandacht aan de woorden zijner moeder te leenen, die dit overigens welhaast zou geëischt hebben.
‘In den tijd van keizer Napoleon kende men de hertogen en graven aan het getal pluimen op den hoed.’
‘Ja, zooals men de pacha's kent aan het getal paardenstaarten en den dignitaris der wilden aan den ring, die hem door den neus is geboord.’
‘Onverschillig; men erkent toch de waardigheid en den stand uit het gemeen.’
‘Ik zou u danken voor de onderscheiding der wilden!’ grinnikte de baron.
‘Wat belieft u, heer baron?’
‘Ik zeg, moeder, dat de tijden geweldig verslecht zijn.’
‘Dat zijn ze ook: maar juist dààrom moeten wij het hoofd fier boven houden.’
‘Ik voel dat de pruik de zwem-machine zijn zal, die ons boven water zal moeten houden!’ fezelde de baron zijne vrouw toe.
‘Elk onderscheidend merkteeken,’ zoo ging de oude
| |
| |
dame voort, ‘hetwelk den adel eigen is, moet deze ook in eere houden, en indien mijn zoon nog een van Torlits-tot-Torlits is, zal hij mijn verlangen niet weêrstreven.’
‘En dat is, moeder? ...’
‘Met uwen rang te hernemen.’
‘En dit bestaat in....’
‘In de pruik weêr in te voeren.’
‘Ik een pruik dragen?’
Bij de laatste woorden sprong hij, als in de hoogte geworpen, op en tot voor den spiegel, en bracht door het schudden met het hoofd, zijn weelderigen haarbos in beweging.
‘Ik een pruik dragen!’ herhaalde hij, terwijl zijne vrouw, achter de corbeille verborgen, ditmaal gulhartig lachte.
‘Ik verzoek hier geene gekscheerderij, heer zoon!’ zeide mevrouw streng. ‘Doch was uw persoon hier bedoeld, herinner u dan dat gij niet onteerd zoudt zijn, door te dragen wat uwe adellijke voorzaten droegen!’
En mevrouw wierp een oogslag naar den muur, waar een paar grootvaders met ontzaglijke kadodderpruiken ten toon hingen.
‘Ik laat de pruiken aan de dames!’ mompelde de baron, een zijdelingschen blik op zijne vrouw werpende, wier hoofd met een berg valsch haar bedekt was.
‘Wat belieft u, heer baron?’
‘Ik zeg, dat de tijd der pruiken voor de heeren nog wel eens komen zal, moeder, zooals hij voor de dames reeds gekomen is. Al het goede en schoone draait voortdurend in een grooteren of kleineren cirkel rond en keert op onbepaalde tijden, soms min of meer vervormd, terug.’
‘Ik hoop het.’
‘Xenophon zegt, dat de Perzen en Mediërs zich reeds van valsche lokken bedienden, om de hoeveelheid eigen
| |
| |
haar te vermeerderen. Een ander schrijver, wiens naam mij nu niet te binnen schiet, zegt, dat de dames, in een optocht ter eere der godin Isis, eene buitengewone pracht van valsch haar ten toon spreidden.’
‘Gij ontwijkt het punt, over hetwelk ik u wilde onderhouden.’
‘Reeds in de eerste tijden van het Kristendom, verhieven de kerkvaders zich donderend tegen die weelde van valsch haar, en in de XIIe eeuw ging men zelfs zóó ver te denken, dat de goede God geene kennis van haarplanting had; men liet zich den schedel zoo kaal scheren als mijne hand, en dofte en plofte er daarna de wonderlijkste pruiken op.’
‘Waar wilt gij, met die ongevraagde dissertatie heen, heer baron?’
‘Ik wil op Lodewijk XIV neêrkomen, moeder.’
‘Die heeft de pruiken doen groeien en bloeien! Toen maakte men deze zoo groot, dat de pruikmaker des konings zeide: Je dépouille la tête des sujets pour couvrir celle des souverains. Dat was de gouden tijd....’
‘.... der pruiken en der geschoren belastingbetalers.’
‘Wat belieft u, heer baron?’
‘Ik zeg, dat dewijl de pruik in vroeger tijd in de mode was, zij zoo lang in haren cirkel zal rond draaien, dat ze wel weêr eens op ons hoofd zal terecht komen.’
‘Uwe scherts is juist niet van de fijnste, heer baron. Ik vraag u niet naar al die geleerde spotternij; ik vraag u enkel of ge eindelijk de gepoeierde pruik aan uwe bedienden zult teruggeven?’
Dat was de bom, die drie- of viermaal per week in het hotel van baron van Torlits-tot-Torlits losberstte.
De pruik, de pruik moest er komen, of de booze geest zou voortaan de eerste viool in het huiselijk concert spelen!
De jonge barones was juist wel niet pruiksgezind; maar zij vond het denkbeeld toch zeer aardig, zeer nieuw, zeer
| |
| |
geschikt, om... opspraak te maken, en dus zeer toongevend.
't Was iets waarop de markiezin Dutrol, een harer mededingsters, gewis nog niet gedacht had, en kwam dit denkbeeld bij deze dame op, zij zou het bepaald uitvoeren.
Dat vreesde ook de oude barones; want ‘die markiezin was toch zoo snibbig; 't was eene onvermoeide intriguante’ en door de Dutrol's worden voorbijgestreefd, ware een eeuwige vernedering voor de Torlits-tot-Torlits geweest!
De baron zweeg en ging heen; maar ontwijken kon hij de pruik niet meer: de pruik was als een spook dat hem dag en nacht vervolgde; zij danste voor zijne oogen als hij slapen ging, in zijne droomen en als hij 's morgens wakker werd.
Ja, 't werd een verschrikkelijk spook, die witgepoeierde pruik!
Kortom, op zekeren dag verklaarde mevrouw, dat zij niet meer met haren zoon in het openbaar of in rijtuig zou verschijnen, zoolang de pruik hare plaats, achter en voor op de koets, niet hernomen had.
Voor die oorlogsverklaring moest de baron dan ook maar buigen, zeide de jonge barones; zijne moeder was daarenboven eene oude vrouw.
Baron van Torlits boog het hoofd en bestelde eene pruik voor zijn koetsier en daarna eene voor den lakei of achterman.
De eerste was een bloedroode en was met de witte pruik tamelijk ingenomen; doch de tweede had gitzwart haar dat gedeeltelijk onder de onverbiddelijke scheer moest vallen, en hij nam het nieuwe sieraad niet dan met tegenzin aan.
Dit alles deed de keukenwereld lachen, in welk departement de twee mannen van het ‘rollend voetstuk’, zooals de précieuses het rijtuig noemden, zoo wat voor Mascarille en Jodelet speelden.
| |
| |
Baron van Torlits zat in zijne bibliotheek, in den gemakkelijken leuningstoel gedoken en sloot de oogen, om voor eenige stonden eene zalige rust te genieten.
Het scheen hem echter toe, dat de bloemen die een natuurlijk zonnescherm voor het venster vormden, zachtjes werden terzij geschoven en zie - de pruik kwam binnen, zette zich voor hem neêr en begon een gesprek met hem.
‘'t Zou heel armoedig zijn,’ zeide zij, ‘indien gij achter op uwe koets maar één enkelen gepruikten lakei hadt staan; de pruik eischt er gewis twee.’
‘Denkt ge dat?’
‘Voorzeker.’
‘Gij dient ook een dubbel stel pruiken te hebben, deze voor de gewone dagen, gene voor de feestdagen.’
‘Natuurlijk.’
‘Verder moet ge juist geen bril met vergrootglazen op den neus zetten, om te zien dat de rokken uwer knechts tot op den draad versleten zijn.’
‘Mij dunkt echter....’
‘Hoe, u dunkt! Gij wilt de aristocratische pruiken voeren en gij zoudt uwe bedienden kleêren laten dragen, wier naden wit worden van ouderdom?’
‘Neen, dat kan inderdaad niet! Hebt gij nog meer opmerkingen te maken!’
‘Uwe paarden worden wel wat oud, heer baron. Bij gepoederde pruiken hooren jonge paarden.’
‘Ik zal in Engeland een stel paarden doen koopen met vurig oog, eleganten kop en nek, en met pooten die als gemaakt zijn om over de straatsteenen te dansen.’
‘Juist zoo, maar in dat geval kan het oude tuig niet meer dienen.... Gij zoudt u belachelijk maken....’
‘Gij hebt gelijk, en Parijs zal mij het prachtigste tuig voor mijne paarden leveren.’
‘'t Is overheerlijk,’ ging de pruik voort; ‘maar ge
| |
| |
moet bekennen, dat dit nieuwe en recht aristocratische, moeilijk past bij de oude koets.’
‘Zij is een familiestuk....’
‘Ja, maar een echte rammelkas, zoo iets gelijk de burger aankoopt en 't geen men onder het volk noemt: een “ik wil, maar ik kan niet”.’
‘Zoudt ge dat denken, pruik?’
‘Gewis; wat zoudt ge zeggen van iemand, wiens broek en vest splinternieuw waren, en die op deze een ouden, versleten en buiten de mode geraakten rok droeg, zoo een, dien ik wel eens “een kredietbederver” genoemd heb.’
‘Maar, pruik, de toelating van u-edele, heeft mij reeds tot eene verbazend groote uitgaaf gedwongen!’
‘Er moet toch evenredigheid bestaan!’
‘Op straffe van belachelijk te zijn.’
‘'t Zal een schoone dag zijn als de pruik andermaal hare intrede in de hooge wereld doen zal, en wij voor het eerst een bezoek gaan afleggen bij de markiezin Dutrol.’
De baron zat te dubben.
‘Mij dunkt dat juist dien dag de zon helder schijnen zal. Als de poorten van het hotel zullen openvliegen, zal het rijtuig als eene tweede, als eene rollende zon, voor den dag komen; de koetsier zal op zijn bok zitten als een koning op den troon, en nog wel met den scepter in de hand, en de twee lakeien, met besneeuwde koppen, zullen achter op en zoo stijf als grenspalen staan!’
‘Ja, 't zal prachtig zijn!’ mompelde de baron; maar hij hoorde op dat oogenblik eene wonderlijke muziek: 't was of zijne geldstukken, als betooverd, uit zijn zak dansten en toen hij de hand in den zak stak, was deze.... ledig.
‘De verwondering die de pruik zal verwekken,’ ging het hoofdversiersel voort, ‘zal inderdaad onbeschrijflijk zijn. Ha, ha, ha! ik zie al de buren reeds buiten stormen!
| |
| |
De schoenmaker springt als zinneloos van zijn driepikkel, de kleêrmaker steekt het hoofd naar buiten, de smid komt gezwind uit zijne smederij gesprongen en doet, in zijn zwart gezicht, zijne perelwitte oogen wijd open!’
De baron luisterde naar de muziek zijner Napoleons en liet de lip hangen.
‘Een ho! ho! van bewondering en eerbied, stijgt uit den mond der straatjongens op, en eene groep jongens met klepperende holleblokken, vormt eene garde d'honneur aan elk der zijden van het rijtuig. Dat herinnert aan de heiduks van vroeger. 't Is wel is waar slechts het plebs; doch 't is de voorsmaak reeds van de eer, welke ons in de salons te wachten staat.’
‘Ik ben haast genegen te zeggen, dat ik voor die eer bedank!’
‘Nu laat de hijgende straatbengels maar draven; ze zullen wel vermoeid raken. De paarden loopen snel als de wind.... Hebt gij u al verbeeld hoe moeilijk de markiezin Dutrol hare spijt verbergen zal?’
‘Daar stel ik weinig belang in; den spelde-oorlog laat ik aan de vrouwen.’
‘In alle geval zal zij het een sublime idée vinden en dat onmisbaar navolging vinden zal.’
‘'t Is mogelijk,’ antwoordde de baron, andermaal verstrooid: want hij hoorde nu in de verte, achter de deuren van het salon bij de markiezin, eene andere onaangename muziek - een helderen, langen schaterlach.
‘'t Zal de nijd zijn,’ zeide de pruik.
‘Ja, maar ik heb mijne eigenliefde,’ antwoordde van Torlits gebeten. ‘Ik heb nu eens aanvang gemaakt en achteruitgaan ware mij overwonnen verklaren. Neen, volhouden zal ik!’
‘Recht zoo; toon dat ge met fierheid de pruik van uwen grootvader voor den dag hebt gehaald.’
‘Dat zal ik!’
| |
| |
‘De winter nadert: uwe feesten moeten natuurlijk in harmonie zijn met de pruik, dat kenteeken der oppermacht.’
‘Gewis.’
‘Laat ons uw hotel eens in oogenschouw nemen, en zien of het overal wel zoo vorstelijk is, als de pruik het vereischt.’
‘'t Zij zoo.’
‘Het verguldsel der zoldering en lambriseersels heeft veel van zijne frischheid verloren, heer baron: het dagteekent ook van grootvaders tijd. De deuren zouden bij een paar streelingen van de verfkwast aanzienlijk winnen, en de parketten der vloeren geeuwen hier en daar, alsof zij zich doodelijk verveelden.’
‘'t Is waar.’
‘Ook deze tapijten dienen vervangen te worden, en die oûwerwetsche luchters zijn niet waardig meer eene eerbiedwaardige pruik te beschijnen.’
‘De onkosten worden verbazend groot,’ waagde de baron de afbrekende pruik in de reden te vallen.
‘Maar gij moet u toch op de hoogte der pruik plaatsen!’
‘Ja, maar nog eens: ik merk dat de pruik van mijn koetsier mij reeds een kolosaal kapitaal kost.’
‘Niet juist de pruik; maar de stand op welken zij u brengt.’
De baron zuchtte, doch hij was met de pruik opgescheept en hij moest er meê varen.
‘Zelfs die gordijnen en tapisseriën zijn nu niet meer in harmonie met de pracht uwer zoldering, luchters en tapijten,’ hervatte de onverbiddelijke pruik.
En dagen lang hoorde de baron niets anders dan het hameren, kloppen, gaan en komen van een legioen ververs, vergulders, decorateurs - eene muziek die zóó vervelend voor hem werd, dat hij uren lang in de club ging doorbrengen, hetgeen aan de oude mevrouw in 't geheel niet beviel en aan de jonge martelares gelegenheid gaf, een
| |
| |
wezenlijken regen van Hoffman's druppelen, tegen een regiment zenuwtoevallen, te gebruiken - een reuk, dien de oude dame onverdragelijk en verpestend vond en haar vertoornd deed vragen: of hare dochter er aan dacht het hotel in een apotheek te veranderen.
Eindelijk naderde de dag van het feest.
‘'t Moet gala zijn!’ zeide de pruik. ‘Gala wil zeggen: de zalen schitterend van licht, schitterend van zilverwerk, schitterend in bediening, schitterend in uitgezochte menu's en dranken; schitterend in toiletten en genoodigden.’
‘Kent gij het sprookje van de Gelaarsde Kat?’ viel de baron in.
‘Voorzeker.’
‘Welnu, die was redelijker dan gij: die toch bezorgde aan haren markies de Carabas, al de pracht en de weelde welke zij den koning, ten gunste van haren beschermeling, voorloog. Waarom doet gij niet evenzoo?’
‘Wij leven niet meer in den toovertijd, toen men van niets, iets maakte, heer baron. Wilt gij geen gala geven, werp dan de pruik ter zijde.’
‘Gij hebt gelijk: de pruik van mijn koetsier is een dwingeland geworden.’
‘Uw feest zal aller lof wegdragen.’
‘Ja, maar mij dunkt ik hoor rechts en links in de hoeken der zalen, nogmaals eene wonderlijke, een onaangename muziek.’
‘'t Is de nijd en de afgunst.’
De baron meende, in al het feestgewoel, inderdaad te hooren fezelen:
‘Zoo iets gaat boven zijn vermogen. - Gewis, want zoo rijk zijn de Torlitsen niet. - Ik zou het begrijpen, wanneer hij eene dochter te plaatsen had. - Ja, in zoo'n geval maakt men wel eens eene bres in zijn kapitaal, en spreidt men eene buitengewone pracht ten toon. - En eens de koopwaar geplaatst.... - Natuurlijk vouwt men
| |
| |
zijne goochelkraam op. - Och, 't is die oude, die men als een tweede hertogin de Noailles, Madame l'Etiquette noemt. - Ja, sedert die gekke pruik verschenen is.... - Indien de oude baron uit zijn graf kwam, zou hij de pruik goedkeuren, maar niet den staart.’
Dat was voor den baron inderdaad geene zeer vermakelijke muziek.
Op eene andere plaats klonk het:
‘Wat eene onverdragelijke étiquette hier! Waar heeft die oude toch al die versleten gebruiken opgehengeld! - En telkens fronst zij de wenkbrauwen, als zij denkt dat er tegen haar belachelijk cérémonial gezondigd wordt. - Drommels, men loopt zoo gemakkelijk niet op ijs, en op de koord dansen is mij niet geleerd! - Wie bekommert zich nog om den tijd van den tabouret, den carreau en den siége pliant. - O, die pruik, die gekke pruik!’
‘En zij zeggen de waarheid,’ mompelde de baron.
‘In de oogen des publieks zijt gij een volmaakt edelman!’ liet er de pruik op volgen,
‘En 't is gewis ook dààrom dat er geen been gebroken, geen arm verbrijzeld wordt, geen muis in het water valt, geen balk verbrandt, of de filantropen kloppen het eerst bij baron van Torlits aan!’
‘Zoudt gij daarom boos worden?’
‘Dat juist niet, maar....’
‘Een edelman die de pruik voert, moet aan het hoofd staan van alles wat glans kan geven aan zijnen naam: noblesse oblige, richèsse oblige.’
‘Doch beken ook, dat dit alles boven mijn vermogen gaat.’
‘Ja, maar gij voert de pruik!’
‘De Jockey-club kost mij verbazende sommen; de honden-club eischt tijd en geld....’
‘Ja, maar de pruik!’
‘Men maakt mij lid van alle mogelijke gezelschappen
| |
| |
tot verbetering en bescherming der dieren, die overigens meer en beter beschermd worden dan de menschen; men benoemt mij tot lid hier, tot voorzitter daar, tot beschermheer ginder van allerlei dwaze instellingen, die zelfs met een vorstelijk wapen prijken....’
‘Ja, maar de pruik, de pruik! ....’
‘En binnen de muren van het hotel - hemel, wat heeft de pruik daar al te weeg gebracht!’
En 't ging alles juist zooals het in de hooger gemelde samenspraak verhandeld wordt, en toen er een jaar verloopen was, zat baron van Torlits, die aan de gril der oude mevrouw had willen toegeven, tot boven het hoofd in onbetaalde rekeningen.
Toch glimlachte hij en zeide:
‘Ik hoop dat, na zoo'n gepeperd jaar, mevrouw de douairière wel van de pruikziekte zal genezen zijn.’
Het vuur gloeide vroolijk in den sierlijken haard; de twee dames zaten in het salon; de baron was binnengetreden en hield eene aflevering van een Engelsch tijdschrift in de hand.
‘Wat nieuws?’ zeide de oude dame, die wellicht hoopte een heraldiek artikel in de handen haars zoons te zien.
‘Eene kleine novelle.’
‘Eene nietigheid.’
‘Die veel doet leeren....’
‘De hedendaagsche romans leeren niet.’
‘Somtijds wel, en in dit geval meer dan een geleerd boek. 't Is de eenvoudige geschiedenis eener burgerfamilie.’
‘Die waarschijnlijk plotseling rijk werd, omdat er een oom uit Amerika kwam overgestoomd; ofwel wier dochter de oogen van een edelman deed opengaan, of beter gezegd... sloot. Ik ken die recepten!’ voegde mevrouw er lachend bij.
‘Dat is het recept à la mode; maar de schrijver laat
| |
| |
hier zijne familie in den kring in welken zij geplaatst is; doch hij bewijst zeer geestig hoe kleine dingen soms groote gevolgen hebben. De held was een eenvoudig kantoorbediende.’
‘En die de kas van zijn patroon wegnam, om ze des te beter te kunnen bewaren?’
‘Evenmin. De kantoorbediende had voor een spotprijs op eene verkooping, een prachtig tapijt gekocht en sierde er zijne voorkamer meê. 't Ware wel geweest, hadde zich dààr de koop bij bepaald; doch nu vond zijne vrouw, dat de stoelen niet meer in overeenstemming waren met het tapijt, en de man, voortgedreven door zijne lieve weêrhelft, verving de oude door prachtige moderne stoelen.’
‘En hij stak zich in schulden?’
‘Juist zoo. Maar nu moest de overeenstemming verder gedreven worden; de behangsels en andere tapisseriën dienden met de stoelen en het tapijt in evenredigheid te zijn, en toen men eindelijk een zeer lief salon had, moesten de hoed en het kleed der jonge dame vernieuwd worden, en men kon toch het salon niet gesloten houden. Er volgden genoodigden, en genoodigden kosten geld.’
De jonge barones liet haar borduurwerk rusten en staarde haren man angstig aan.
‘Het nietige tapijt, dat inderdaad een ‘goed koopke’ was geweest, werd de aanvang van een breeder en ruimer leven in den huiskring, hetwelk het stoffelijk bezit van die eerst zoo gelukkige menschen te boven ging. De altijd grooter wordende evenredigheid, had den welstand en het geluk gedood en den afgrond van schulden voor hen geopend.
‘Ja, de pracht is een bloedzuiger en de burgerij wil altijd verder springen dan haar stok lang is,’ riep mevrouw, die gelukkig was een steek tegen die zoo verwaande burgerij te vinden. ‘Waarom ook kocht hij dat tapijt?’
Let op, dat het ditmaal geen regenachtig weêr was;
| |
| |
doch al ware zulks geweest, mevrouw zou op dit kapittel, denken wij, toch wel gehoord hebben.
‘Ja, het tapijt was de oorzaak van alles!’ zeide de baron.
‘De burgerij is onverbeterlijk.’
‘Gaan wij niet aan hetzelfde gebrek mank?’
‘Wat bedoelt ge, heer baron?’
‘Weet ge mevrouw, wat een pruik kost?’
‘Welke vraag!’
‘Ja, wat kost eene pruik?’ en de toon der stem van baron van Torlits werd min of meer scherp.
‘Wel zoo wat eenige francs.’
‘En de staart!’
‘Wat belieft u, heer baron? Ge mompelt daar iets....’
‘En wat kost de staart?’
‘Wel de staart is daarin begrepen.’
‘Neen, die betaalt men afzonderlijk.’
‘Ik begrijp u niet.’
‘De staart eener pruik kost 80.000 francs 's jaars.’
Mevrouw had bepaald lust om zoo doof te worden als een deur; maar 't ging niet, want de baron sprak zóó luid, dat zijne vrouw hem zelfs verzoeken wilde de stem wat minder te verheffen.
‘80.000 francs? Gekheid!’
‘Neen, in allen ernst: de staart der pruik van onzen koetsier kost 80.000 francs.’
‘En gij hebt er maar 60.000!’
‘Juist; bereken dus het deficit. In deze kleine novelle vraagt de schrijver wat een tapijt kost, en ik vraag, met dezelfde slotsom, wat een pruik kost?’
‘Dwaasheid!’
‘Inderdaad, hadden wij geen pruik doen dragen, wij waren niet tot eene ruïneerende evenredigheid gedwongen geworden. De pruik plaatst ons aan het hoofd van den adel en om dien stand te handhaven, bij gevaar van be- | |
| |
lachelijk te worden, werden wij tot dubbele uitgaven verplicht.’
Mevrouw maakte een gebaar van ongeduld.
‘De kantoorbediende versmachte in het tapijt; wij, wij zullen onder eene pruik verpletterd worden.’
Mevrouw de douairière vond die uitdrukking hoogst misplaatst en vernederend voor een van Torlits-tot-Torlits.
‘En 't zijn nog niet enkel die 80.000 francs; maar die verwenschte pruik heeft mij een aantal vijanden gemaakt!’ hervatte ongenadig de baron.
‘Afgunstigen!’
‘Zij heeft den burger doen glimlachen, de schimpers doen spotten en mij, ja, 't is zoo, den weg tot het werkzame politieke leven afgesneden.’
‘Och, kom!’
‘Lieve hemel! waarom zou ik het niet bekennen? Ik had mij tot het parlementaire leven voorbereid en koesterde altijd het denkbeeld, mij eens als kandidaat voor de Kamer aan te bieden. Maar het volk ziet, ongelukkig, altijd de pruik en weigert zijne stem te geven aan den pruikenopgraver, die, zegt de oppositie, wel bewijst dat hij niet van onzen tijd is.’
De baron lachte hartelijk.
‘Welnu, laat de pruik varen!’
‘Denk er op na: het publiek zal alsdan zeggen dat ik een jaar lang dwaze verteringen heb gemaakt, en de kas eindelijk ledig is.’
‘Behoud ze dan.’
‘Dan ruineer ik mij. Er is schier geen middelweg. Ik heb, moeder, door de pruik aan te nemen, u hiervan de gevolgen willen doen ondervinden; maar, inderdaad, ik had die gevolgen niet allen berekend; want dewijl ik de pruik moet wegwerpen, en mij niet belachelijk mag maken, blijft er ons niets over dan van woonplaats te veranderen....’
| |
| |
De oude dame was heengegaan, om in haar boudoir met de gepruikte portretten harer voorzaten en met den code der étiquette en het cérémonial te gaan leven.
‘Wat een pruik toch kost!’ riep de baron, tamelijk goed geluimd. ‘Wie had ooit gedacht, dat een pruik mij ten slotte zou ruineeren, de deur der Kamer sluiten en mij zelfs de stad uit jagen! Kindlief,’ ging hij voort, zich tot zijne vrouw richtende, ‘ge ziet wel, dat men geen oude pruiken moet opvisschen. De adel bestaat niet in het cérémonial, in de préséance, in de étiquette - hij bestaat in het toonbeeld te zijn van burgertrouw en burgerdeugd.’
1868.
|
|