| |
| |
| |
| |
Op pensioen.
Op een bepaald uur van den dag komt hij altijd voorbij mijn venster. Wie? Heb een oogenblik geduld: laat mij nu nog slechts zeggen dat het wezen, door mij bedoeld, tot het menschelijk geslacht behoort.
Hij is zoo wat zestig jaar oud, heeft scherpe, zelfs harde gelaatstrekken, lange zwartgrijze wenkbrauwen. die gelijk Hooft ergens zegt, ‘als luifels boven zijne donkere, diepliggende oogen uitsteken.’
Het haar van dien man is evenzoo zwartgrijs, en stoppelig als een pas gemaaid korenveld; zijn knevel doet mij aan een tapijtborstel denken.
Even opmerkenswaardig is de kleeding van den ouden man. De zwarte, dikke maar korte jas zit hem aan het lijf alsof hij aan een kapstok hing, de breede broek, welke een span lengte te kort is, floddert om zijne beenen alsof er slechts twee boonstaken inzaten. Zijne muts gelijkt op een hoogen blikken vorm van een pudding, en om zijn hals heeft hij een dikken zwartzijden das, gerold zal ik zeggen, zoo omtrent of het een kabeltouw was.
| |
| |
De man gaat gewoonlijk met kromme knieën, want het nijdige rhumatiek plaagt hem van tijd tot tijd; hij gaat met gebogen hoofd, als zocht hij tusschen de straatsteenen wat hij tot dan toe nooit heeft kunnen vinden.
Aan zijn gladgeschoren kaken, zijn stoppeligen knevel, zijn wonderlijk flodderende broek, zou men den gewezen officier herkennen, die zich nooit aan de vrije en losse beweging in de burgerkleeding kan gewennen, al verraadde zulks niet onmiddellijk het zilveren kruis dat, aan een verkleurd rood gewaterd lint, in zijn knoopsgat hangt te wiegelen.
Hij is inderdaad een gepensioneerd kapitein der infanterie en was dus in vroeger tijd een zeer prachtige goudvogel, terwijl hij nu een oude, onaanzienlijke en vergeten worm is, die om dus te zeggen langs het gaanpad kruipt, doch om niet meer, zooals de worm, tot een nieuw en schitterend leven te verrijzen - kortom, hij is een van die voor welke de moeders eene schitterende toekomst droomden.
Laat mij een oogenblik den ouden sukkelaar - want dit woord past hem voortreffelijk - volgen; hij levert een tamelijk belangrijke studie voor hen die kinderen hebben, en voor welke de groote maatschappelijke boterham nog moet gesneden worden.
Ik zeide dat hij altijd met gebogen kniëen gaat; doch op dien regel is eene uitzondering. Als hij de trom en trompetten hoort en de soldaten door de straat marcheeren, heft hij het hoofd op en staat stil, met de twee handen op den kop van zijn dikken rieten stok leunende.
Zooals hij dan daar voor mij staat, doet hij mij aan de kinderprent denken, waarop de oude Frits van Pruisen met zijn brutaal gezicht stond afgebeeld, als hij zijne garde defileeren zag.
De oude kapitein herleeft als het ware bij die ontmoeting; hij mort gedurig iets tusschen de tanden en zijn flikkerend oog weidt over de dom gapende rekruten, die hem met
| |
| |
hangende lip voorbij stappen. Eens de troep voorbij, zakt het hoofd van den ouden man weer naar de borst, buigen zich zijne kniëen weer en herneemt hij zijn sleffenden gang.
Waar gaat hij heen? Hij weet het zelf niet. Meestal gaat hij doelloos uit en keert ook doelloos weêr. Niet zelden komt hij echter in eene niet zeer aanzienlijke herberg terecht, welke hij in zijne dagen van schittering niet zou hebben willen binnen treden, zelfs niet eens met een oogslag willen begunstigen. Nu, integendeel, is hij daar een vaste kalant. De toon waarop de waardin, bij zijn binnentreden, ‘Dag, kapitein’ zegt, overtuigt ons dat hij hier zeer familiair is, en wat het ons nog duidelijker zegt is, dat die dikke en juist niet elegante dame, zonder dat de binnentreder iets gevraagd heeft, naar de karaf met klaren jenever grijpt om hem zijn rantsoen ‘levenswater’ toe te dienen.
Dat staat vast! Dat doet hem soms zijnen wrevel, zijne verlatenheid, zijne ontgoochelingen vergeten!
De gewezen officier neemt nu dit, dan dat dagblad in de hand, doch werpt het onmiddellijk grommend weg, tot dat de waardin hem L'Echo geeft. Dat is een ander dagelijksch rantsoen, niet omdat de man zoo bijzonder radicaal is, neen! Hij sakkert integendeel soms uren lang tegen het gouvernement, dat hem vóór den tijd op pensioen stelde, om het ongeduld van eenige blanc-becs te voldoen; dat de haverkist voor het trouwe oude paard ongenadig toesloeg en het arme beest voor de rest van zijn leven op dor haverstroo zette - zoo noemt hij het mager traktementje dat hem werd toegekend. Neen, hij wil dat blad lezen omdat het hem genoegen doet ieder dag een half dozijn priesters en andere soort van zwartrokken door dien blauwbaard van een redacteur, in kip-kap te zien veranderen. Dat is nog eene herinnering uit den goudvogeltijd, toen hij deel nam aan de werkzaamheden in de geheime genootschappen, en het beneden zijne ‘verstandigheid’ en militaire grootheid zou geacht hebben, den dorpel eener
| |
| |
kerk over te stappen en daar het hoofd te buigen als een kind, voor den God der heirscharen.
Doch 't is waar ook, men houdt het alsdan enkel met den god der parade....
Boos is de man echter niet; overtuiging van 't geen hij doet, heeft hij evenmin; 't is enkel een kwestie van gewoonte en nu eindelijk het kind der waardin hem een handje komt geven en eens aan zijn zilveren kruis trekken, ontluikt er een glimlach op zijn wezen en vergeet hij zijn kwade luim.
Dat kind mag de oude man wel lijden, maar niet dien anderen bengel van zoo wat tien jaar oud, en die nu zijn vinger in een schier ledig jeneverglas steekt, om alzoo het overschot van den gezonken suiker machtig te worden en deze op te likken; ofwel onder de bank een stuk sigaar opraapt om straks eens dapper te rooken. Neen, dien rakker met zijn stoppelig wit haar en zijn onbeschaamd oog, kan de kapitein niet verdragen. Nog onlangs heeft hij hem in zijne eer gekrenkt, hem beleedigd en ware hij onder en boven uit de broek gegroeid, hij zou hem op den degen hebben beroepen!
Verbeeld u dat die bengel op zekeren dag voor den gepensionneerden officier heeft stil gestaan en gezegd:
‘Gij zijt nu niet veel meer soldaat dan die welke hier in zitten...’ en bij deze woorden sloeg hij op eene houten doos, waarin een half dozijn houten soldaten op hunnen rug lagen.
‘Wat wil dat zeggen?’ morde de kapitein met brandend oog.
‘Wel zoo min als zij, hebt gij immers ooit 'nen mensch doodgeschoten? Gij zijt even als zij maar 'ne soldaat om te lachen, en zooals de kleine jongens met houten mannekens speelden, speelden de groote jongens met u.’
De oude man was boos en rood geworden; want hij dacht aan zijn zilveren kruis, en zoo driftig kookte zijn
| |
| |
bloed dat hij met zijn lange hengelroê - want hij ging juist uit hengelen - naar den rakker sloeg. Helaas, de roê brak op den grond, de deugniet was den slag ontsprongen en stak nu, op eenige voeten afstand van hem, de tong tegen den ‘Neurenburger soldaat’ uit. Nu, die hoon had de oude man nooit kunnen verkroppen. Hoe ouder hoe kinderachtiger!
Op de eerste verdieping dezer herberg heeft de gepensioneerde zijne kamers, of 't is eigenlijk een enkel en nog niet zeer groot vertrek, waar alles meestal overhoop en in de war ligt.
De gordijnen aan de vensters zijn tamelijk grauw, de kachel is verroest; de boeken, die op een schab staan, zijn met eene tamelijk dikke laag stof bedekt. Aan den muur hangt een degen, en daaronder 's konings portret. Op de tafel, met een rood en zwart gebloemd kleed overdekt - ongetwijfeld een surtout onder welken men hare gebrekkelijke ledematen verbergt - liggen eenige pijpen. De oude pendule staat stil en de twee vazen op de schouwlijst zijn gescheurd.
In een der hoeken van die kamer, welke slechts zelden de aandacht der asschepoesters van beneden tot zich trekt, staan twee of drie hengelroeden en aan den muur hangt een blikken wormketeltje en een vischnetje. Levende bewoners zijn er in die kamer niet - geen bloem op de vensterbank, geen kanarievogel aan den zolder, geen goudvisch in een bokaal.
Vroeger leefde daar met den kapitein een hond, een kleine zwarte ruwharige hond, die allerlei kunsten deed, namelijk op schildwacht staan, marcheeren op de achterpooten en met een rieten stok in den voorpoot, blaffen ter eere van koning Leopold en grommen tegen den ouden Willem; maar Moustache - zoo noemde men den zwarten deugniet - was en bleef een tuchteloos soldaat, een traînard: dat is een dief, een strooper, en kwam niet
| |
| |
zelden met een lam geslagen poot of een bloedend oog naar huis, en dewijl hij het in de kazerne van den gepensioneerde niet al te breed had, deserteerde hij op zekeren dag zonder dat de kapitein ooit te weten kwam welke maatschappelijke positie hij elders gevonden had.
Bezoekers kwamen er bij den gewezen officier niet. In zijn goudvogeltijd had hij vele vrienden, doch van het oogenblik dat hij gedwongen was in het huwelijk te treden met die magere juffer ‘Pensioen’, werd hij vergeten en hij ging zich dan ook in een anderen kring, in eene andere wereld, waar het leven naar het inkomen geëvenredigd was, begraven.
Naarmate hij ouder werd, geraakte hij meer en meer in het vergeetboek, en slechts als de trompet van het laatste oordeel klinkt, zal hij andermaal op de parade - maar dan op de groote, algemeene dooden-parade - verschijnen!
's Morgens staat hij op, en wat voorheen op eene nederige, zelfs slaafsche wijze, die neger van een oppasser deed, moet hij nu zelf doen. De man borstelt zelf, doch slechts somtijds, zijne kleêren; hij poetst zijne schoenen, stopt hier een scheur in zijn broek, zet daar een knoop aan zijn hemd, wascht ginds een zakdoek - item zooveel gespaard - soms ook wel zijne dik leêren handschoenen - andermaal item zooveel - legt een en ander op den vensterdorpel te droogen en ontbijt eindelijk op een kleinen, nog vrijen hoek der tafel.
Gebeurt het dat hij den vorigen dag een bliek of witvisch gevangen heeft, hij schrapt die zelf, brandt eenig hout in het kacheltje, haalt zelf beneden de pan en wat boter en zout, en met een glans van genoegen op het wezen staat hij bij den kissenden en sissenden visch, en wendelt hem van tijd tot tijd met een stalen vork om.
Eindelijk gaat hij uit, meestal doelloos, zooals ik zeide. In alle geval gaat hij, zonder het te weten, dagelijks uit
| |
| |
om zijn graf te vinden. Eens dat gevonden, zal men... doch neen, ik loop hier wat al te haastig.
Alleen, meest altijd is hij alleen. Hij heeft geen familie: deze is altijd eene onbereikbare pracht voor hem geweest. In het diep van het Walenland is hij geboren, doch daar leeft nu niemand meer die hem nog kent; toen hij er eenige jaren geleden nog eens terug kwam, was hij reeds voor allen een vreemdeling en hij bleef dus hier maar wonen, in de stad waar hij zijn laatste garnizoen hield.
Toch heeft hij wel eens gedroomd dat het zoet moest zijn, vooral in den ouden dag, omringd te zijn van kinderen en eene zorgvolle vrouw, in plaats van immer afhankelijk van vreemden te zijn; doch het gouvernement is zoo vaderlijk....
Het lot, hem nu beschoren, was niet datgene wat zijn moeder eens droomde. Toen hij nog op den arm gedragen werd - ja, dat was reeds lang geleden en toen speelden er nog fijfers aan het hoofd der bataljons - en de taptoe in de straten klonk, liep zijne moeder altijd met hem naar het venster en deed den kleinen jongen op het romme-domme-dom dansen. Reeds toen droomde de moeder voor haren kleinen de gouden epauletten, een blinkenden degen, een kruis op de borst, een onbezorgd leven en zeker een rijk huwelijk.
De vader had van zijn zoon een dikken winkelier - want, zoo redeneerde hij, koffie zal er altijd gedronken worden - willen maken; ofwel een eerlijken schoenmaker - want schoenen zijn er altijd noodig; ofwel een zwarten lijkbidder - want aan den dood kunnen de menschelijke slimmerikken niet ontspringen. Doch de moeder hield haren man voor een domkop en hij, hij boog eerbiedvol het hoofd - dat hij sedert lang niet meer bezat - en zweeg voor wat als de hoogste wijsheid moest beschouwd worden.
Jaren later was de knaap tweede luitenant, had goud in
| |
| |
overvloed op het lijf en - geen duit op zak. Hij moest op het einde der maand meer dan eens in den kouden winteravond versche lucht gaan scheppen, om alzoo vuur en licht uit te sparen, terwijl hij in den aanvang der nieuwe maand de centen over de tafel liet dansen - en wat danst er lichtvaardiger dan dat lieve ronde geld!
Als luitenant droomde hij soms, bibberend van koude, aan ridderlijke liefde-histories; aan een rijk huwelijk met eene beeldschoone gravin of barones, aan een schitterend tweegevecht dat hem gewis moest doen opmerken; aan de faam van den ‘schoonen luitenant’, den besten danser, den bevalligsten cavalier te zijn. Als kapitein was die droom spoedig verzwonden; hij werd speculatiever, sceptisch zelfs. De geestdrift, het bengaalsch vuur van den luitenant, is uitgebrand. Hij vindt heimelijk oude ridderlijke daden dwaasheid, en zou zich reeds zeer goed tevreden houden met eene vrouw die niet van adel, die beerleelijk, tamelijk oud, maar rijk was. Later zelfs zou hij zich zelfs met eene oude gekke weduwe vergenoegen, al had ze dan ook een half dozijn schreeuwers - echte remediën tegen de liefde.
In kazerne-, kamp- en garnizoenleven, in paradeeren, sigaren rooken, vorkgekletter en wel eens in champagne-schoten ging de tijd voorbij, klom de kapitein in jaren, werd zijn zwart haar peper- en zoutkleurig, verdwenen zijne droomen als nevelbeelden, deze voor, de andere na. Aan militairen roem was niet te denken in een stil, vreedzaam landeke als het zijne is, en aan welke de mogendheden de slaapmuts over de oogen hebben getrokken.
En Gode zij dank! Laat de militaire roem aan de Sioux en aan de Roodhuiden, en laat ons, in stede van lauweren te vergaêren, vreedzaam aardappels en witte boonen planten: men leeft er langer meê dan met lauweren, en ze schijnen dus ook veel gezonder.
Vroeg oud en versleten, geplaagd door de jicht, werd
| |
| |
de man gepensioneerd, en men gaf hem een zilveren kruis aan een rood gewaterd lint voor trouwen dienst - zoo zeide het officieel blad, en als dit zulks officieel zegt, kan de waarheid niet betwijfeld worden. Met zijn mager pensioentje, te weinig om te leven en te veel om te sterven, nam hij afscheid van het blinkende goudloover, rekende uit wat hij juist per dag te verteren had en wel ziende dat hij niet meer op dezelfde lijn kon staan als zijne vrienden van voorheen, ging hij zich beschaamd en wrevelig in de voorstad verbergen.
Leeft hij nog, leeft hij niet meer? Dat weten zijne vrienden uit den goudvogeltijd niet meer. Anderen hebben zijne plaats ingenomen, en hij was geen zoo onderscheiden of eigenaardig man, dat men hem miste.
Ziedaar hoe de droom der moeder bewaarheid werd.
Uitzondering! zult gij zeggen. Och neen, 't is schier algemeene regel!
Het droevigste en armzaligste lot is wel het vaderland te dienen - ten minste met de wapenen. Men maakt u uiterlijk rijk, innerlijk zijt gij arm; men vult uwe loopbaan op met groote en holklinkende woorden, in plaats van met oneindig voedzamer schapencôteletten; men spiegelt u eene heerlijke toekomst voor.... Dixi, mijn oude kapitein, is het wandelend antwoord op die beloften.
Nog eens zal, doch slechts voor een kort oogenblik, mijn gepensioneerde uit de vergetelheid, waarin hij nu verkeert, getrokken worden: 't zal zijn als de groote generaal, die het meeste militairen roem op zijn hoofd zou moeten vereenigen, die dus het grootste standbeeld, de meeste lauweren en eereteekenen zou verdienen - als de generaal ‘Dood’ met zijne knokkelige vingeren zelf de taptoe trommelen zal.
Dan zullen er nog een twintigtal soldaten komen, die hem, den kapitein, niet eens kennen en ook, onverschillig voor alles, die doodenparade heel vervelend zullen vinden.
| |
| |
Het dankbare vaderland zal dan nog eens voor eenige centiemen kruit over de doodkist in damp laten vergaan; het neemt het zilveren kruis terug, doet het wat oppoetsen en zal er weer een ander oud kind meê blij maken - en daarna is alles gedaan, alles is vergeten....
Ik heb maar één wensch: mocht het afsterven van den ouden man zacht en kalm zijn; mocht hij een terugkeer vinden tot zijne eerste jaren en opnieuw Kristen worden. Dan, en dan maar alleen, zal hij zich niet meer verlaten gevoelen, en de bleeke schim van zijn eerlijken vader, die hem wilde laten kiezen tusschen den prozaïschen grauwen koffie-buil, de schoenmakersleest of den lijkbiddersmantel, zal min of meer bevredigd worden.
1868.
|
|