Werken. Deel 27. Klokketonen. Deel 1
(1927)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
* * *
Gansch het leven door galmen voor ons klokketonen. Wij treden onder feestgelui het leven in; wij gaan onder doodsgelui het leven uit. Tusschen die twee groote oogenblikken, het Alpha en het Omega, klinken de klokken voor ons allen, nu eens treurig, dan eens feestelijk en soms wel eens schaterlachend als een beiaard. Angelus bij avond, stormklok bij nacht, feestklok bij dageraad, al die tonen - welke in mijn leven hebben geklonken - lieten ook indrukken achter. Ik breng hier eenigen dezer indrukken van klokgelui en beiaardspel, aan mijne geachte lezers over.
1878. | |
[pagina 7]
| |
Uit het leven eener vod.
| |
[pagina 8]
| |
Nergens vind ik eenige afleiding. Doch zie! ginder wordt een venster geopend: eene oude vrouw treedt voor, ziet onderzoekend rechts en links naar de grauwe onhebbelijke lucht, werpt een blik in de straat beneden, wrijft nu met een lap, dien zij in de hand heeft, den bemorsten vensterdorpel af, en na de vod op straat te hebben geworpen, sluit zij het raam. Mijn oog vervolgt den verworpeling. Na eenige oogenblikken is de lap doorweekt, bemorst en zelfs beslijkt. De wind heeft hem aanvankelijk een eind wegs, door het modderige water gesleept. Een voorbijganger trapt den lap onder den voet, een straatjongen, die onverschillig fluitend en de handen in de broekzakken door de straat slentert, heeft de vod opgenomen, ze ontplooid en dewijl ze volgens zijn oordeel geene halve duit waard is, heeft hij ze weg geworpen. Een tweede straatbengel neemt ze op en spreidt ze, op nieuw inspecteerend, tegen den muur uit. 't Is een lap, zoo groot als een half blad schrijfpapier. Tot op den draad is hij versleten, met gaten doorboord, met plaatsen zoo doorluchtig als een spinneweb, en in het ronde met uitgepluisde draden als franjen omzet. De kleine deugniet danst, loopt en doet de vod boven zijn hoofd fladderen, alsof het eene doorschoten en doorkerfde regiments-vlag ware geweest. Eindelijk staat hij stil, ziet naar het open venster, waarvoor ik gezeten ben en schijnt te benijden, dat ik daar zoo rustig, zoo droog, zoo kalm, zoo lekker, zoo rentenierachtig gezeten ben. De weelde steekt den bengel de oogen uit. De communist benijdt den welvarende of hem die daarvan eene schaduw schijnt te zijn, en als hij niet kan zeggen, ôte-toi de là que je m'y mette, dan ten minste zal hij iets doen om zijne rust te storen. | |
[pagina 9]
| |
Wat de communist niet genieten kan, wil hij ook niet dat anderen genieten. Dat ligt zoo in den boosaardigen, menschelijken geest. Flap! nu werpt de deugniet de tot een bal saâmgewrongen vod tegen mijne glasruiten en zij teekent daar eene vuile landkaart, waarna ze, als het ware zuchtend, voor mijne voeten neêrvalt. Ik dank den bengel die al spottend wegloopt; want die vod geeft mij ten minste eenige afleiding. De oude vod schijnt me mistroostig, ik zou haast zeggen met tranen in de oogen, aan te staren en te smeeken: ‘Och, werp me toch niet terug in den regen!’ Oud en versleten, dat is zij; ik heb u dat reeds gezegd; mij kan ze niet meer dienen. Eertijds - maar dat is een droevig woord, vooral bij vrouwen die eeuwig jong willen blijven, en ook bij vodden zeer lang geleden, moet zij uitstekend schoon, wit en fijn geweest zijn. Wie weet! zij was ongetwijfeld de hoop van den werkman, het geluk van het meisje, de trots der vrouw! Veel ondervinding moet gewis haar lot zijn geweest, en er is geen leerzamer boek dan dat der ondervinding, omdat vele zijner bladzijden met tranen en bloed geschreven werden. De avond valt. Een mysterieuse schemering verdonkert mijne kamer, en leent, volgens de grillige verbeelding, aan de verschillende voorwerpen andere vormen dan zij in natuurlijken toestand hebben. Alles leeft, beweegt zich en fluistert. Mijn oude, met sits overtrokken leuningstoel, doet me aan mijne dubbende grootmoeder denken, gelijk de lange porte-manteau, in den hoek der kamer, mij aan mijn langen, mageren grootvader, met steek en pruik, droomen doet. | |
[pagina 10]
| |
‘Ik dank u,’ hoor ik nu eene geheimzinige stem fluisteren. ‘Waarom?’ vraag ik en werp een blik op de onaanzienlijke vod; want 't is zij wel die mij deze woorden toericht. ‘Omdat gij mij niet andermaal aan den wind, aan den regen, aan den baldadigen voetzool van den voorbijganger hebt overgeleverd. Dat bewijst uw goed hart....’ ‘Of mijn eigenbaat.’ ‘Neen, want met mij kunt ge niets meer aanvangen. Veel leed heb ik verdiend,’ gaat de vod voort; ‘boete zou ik moeten doen als eene Magdalena: maar geloof me, ik heb vast beloofd mij te beteren.’ Ja, denk ik, zoo gaat het dikwijls als men oud wordt: dan wordt men dikwijls deugdzaam door onmacht. Ik heb echter die, voor het hart mijner vod, grievende woorden niet over de lippen laten komen. ‘Sterven moet ik - ja, dat weet ik, maar er is eene dood welke ik zou willen vermijden: die van nutteloos te vergaan. Ik zou, door het lijden gelouterd, in iets anders willen herleven en eindelijk zooveel goeds in de wereld stichten, als ik er nu reeds kwaad heb gesticht.’ ‘Zijt gij dan eene zoo groote zondares?’ vraag ik. De oude sukkel zucht. ‘Mag ik u mijne geschiedenis eens vertellen?’ vraagt ze. ‘Dat is juist wat ik begeer.’ ‘Ik zal u misschien nog wel iets leeren.’ ‘'t Zij zoo, doceerende vod.’ ‘Misschien meer dan....’ ‘Menig pedant met witte das.... Nu, dat zal ook wel niet moeilijk zijn.’ ‘En belooft ge me daarna eene eerlijke dood te laten sterven, opdat ik tot een beter en zaliger leven moge overgaan?’ | |
[pagina 11]
| |
‘Dat beloof ik u.’ ‘Welnu, luister dan.’ Ik laat me, met een zekeren wellust, achterover in mijnen leuningstoel zakken, sluit de oogen en leen het oor naar de geheimzinnige stem mijner toevallige bezoekster. | |
II.Ik ga mijne geschiedenis hoog, zeer hoog opvatten, want ik onderging vele gedaanteverwisselingen en droeg vele verschillende namen. Mijne jeugd kent ge zeker wel? Wie kent haar niet! Wie heeft haar niet bewonderd, als men soms op eenen heerlijken zomerdag door de velden wandelt, en haar ziet pronken met haar groen kleed en eene hemelsblauwe kroon, zich lieflijk wiegend op den adem van den wind en kozend fluisterend met de veelkleurige vlinders en de gonzende bieën! Men noemde mij destijds het vlas. Ik was de hoop van den landman, de lieveling der vrouwen, de droom der dichters.... De auteur - mijn persoontje, lezer - nijpt hier de oogen nog vaster dicht; want hij vreest op dit oogenblik eene oude sentimenteele tante met een koperen bril en snuifneus te zien, die hem van jeugd en dichterlijke droomen spreekt. Het lieve vlas, zoo gaat de spreekster voort, wekte zelfs de bewondering van de meest onverschilligen op. Heerlijk, heerlijk! hoorde ik de boeren zeggen, als zij | |
[pagina 12]
| |
des Zondags, al rookend en koutend, over het voetpad gingen. Ik droeg de schoonste blauwe kroon welke men vinden kon. Mijne bestemming en die mijner zusters was gansch verschillend: elk harer wist dat zij, langzaam wegstervend, onder een anderen vorm, herleven zou. Er waren hoovaardige wenschen; er was nederig verlangen; maar ik, het zij mij vergeven, ik vooral had trotsche denkbeelden. Ik toch had geen lust om mijn edel lichtgroen kleed in den groven kiel of den ruwen voorschoot, die kenteekens der dienstbaarheid, te zien overgaan; ik had de rijke vrouwen, de lachende juffers van het naburig buitengoed gezien en deze wenschte ik te versieren; want ik waande dat de rijken der aarde, de deugd terzelfder tijd als het goud in het geldkoffer hielden opgesloten. Met dit denkbeeld kwijnde ik weg; ten minste een nieuw leven werd uit dat schijnbaar doodskleed geboren. Ik zal u niet zeggen, wat ik in die wedergeboorte, in die hervorming heb geleden; hoe ik gebonden, geroot, gedroogd, gebraakt, gezwingeld, door den scherpen hekel getrokken werd! Hoe de fijnste deelen eindelijk, onder het eentonig snorren van het spinnewiel en tusschen de vingeren eener arme jonge vrouw - welke haar brood daarmeê wel zuur verdiende - tot een fijn, schier haarfijn, maar hecht en sterk draadje gesponnen werden! Al lijdende wordt het ijzer staal, wint de diamant in schittering, hervormt zich de mensch in engel.... Bravo! zoo dacht ik, 't gaat met de oude vodden, gelijk met sommige oude coquetten: ze hebben gedurig het goud van Salomon's spreekwoordelijke wijsheid in den mond. Een arme wever, gaat de vod voort, een man, die misschien moeite had om een grof hemd te verdienen, | |
[pagina 13]
| |
weefde den draad, blij en gul zingend en onvermoeid zijne schietspoel slingerend, tot een fijn, heerlijk fijn geheel. Met liefde en trotschheid beschouwde de arme man zijn werk; zijne magere, bleeke vrouw, met een halfnaakt kind op den arm, bleef soms bij het getouw staan, en boog zich, fier dat ze eene zoo goede oordeelster was, om het werk van haren man te bewonderen. Zelfs de kleine jongens, die bloothoofds en blootvoets rondliepen en wel eens als ratten door het getouw klauterden en slingerden, staarden met ontzag op het keurige, fijne weefsel en aller lofspraak streelde mijne ontluikende ijdelheid. De hoop van vroegere dagen zon dus verwezenlijkt worden! Op eene grasvlakte, door het zuivere water besprenkeld, door een warme zon bestraald, door den wind gestreeld, door vlugge vrouwenhanden verzorgd, werd ik nog fijner, nog blanker - zoo blank dat ik de witte grasbloempjes van jaloezie meende te zien blozen. Wat zou ik verder in de wereld worden? Wie weet! Mijne verwanten waren reeds heinde en ver verspreid. Deze waaide als wimpel, als nationale driekleurvlag, op den mast der schepen, op den top des torens, boven een veld van bajonetten, en zij werden als zoo heilig aanzien, dat de menschen zich voor dergelijken lap lieten vermoorden - 't geen me destijds zeer schoon voorkwam en dat me tegenwoordig, in meer dan een geval, tamelijk gek toeschijnt. Die lotgevallen vertelde mij de praatzieke wind. Andere mijner zusters, zeide hij mij nog, waren de vleugels der schepen geworden, deden die zware houten kasteelen over de zee heen snellen; nog anderen waren legertenten der overwinnaars geworden; sommige sierden de huizen, kleedden de levenden of... de dooden, hadden | |
[pagina 14]
| |
in alle rangen, in alle standen der samenleving dienst genomen; maar ik? .... | |
III.Wat al lofspraak hoorde ik rondom mij suizen, toen ik in eene overgroote fabriek, eene laatste kunstbehandeling onderging! Ik werd keurig opgerold, met rood zijden lint omstrikt en met eene prachtige gouden etiquette pronkend, voor een groot, dik en vadsig heer, neêrgelegd. Langen tijd had ik niets gevoeld dan de vereelte hand van den werkman; nu betastte mij een blanke vinger, waaraan een zware ring met een kostbaren diamant schitterde. Dat was de eerste spiegel, waarin ik mijn sneeuwblank, mijn rood zijden lint en gouden etiquette mocht bewonderen. Heerlijk, heerlijk! riep de dikke heer, wiens kleine scherpe en doordringende oogen, in de bolle wangen als verborgen, mijne bijna onzichtbare draden scheen te willen tellen - en de werkman, de kunstenaar moet ik zeggen, die door mij den roem der nijverheid had verheven, stond op eerbiedigen afstand en op zijn sokken, en draaide als verlegen, de oude muts in de hand rond. De arme drommel kreeg een paar zilverstukjes tot belooning en was tevreden. Nauwelijks had hij de kamer verlaten, of de meester legde oppermachtig de hand op mij en zeide zegepralend: ‘Mijn werk zal boven elk ander pronken!’ Zijn werk? 't Was de eerste maal dat ik dien dikken | |
[pagina 15]
| |
heer zag; doch ik wist toen nog niet dat het zóó in de wereld ging.... Met geld koopt men roem en eer, kennis en genie; met geld, zoo vertelde mij alweêr de deugnietachtige wind, doet een ezel zich als een officiëel dichter voor en met lauweren kronen. Het kapitaal overheerscht het vernuftige en geestvolle werk. Waarom heeft dit laatste geene rechtmatige plaats naast het eerste, opdat beide elkander broederlijk kunnen voorthelpen? .... Ik onderbreek die redeneering. Ik, man van orde, verzoek den lap door dergelijke economische vraagpunten den kalmen en geregelden loop van ons lief wereldje niet te storen, en geen revolutievuur te komen stoken onder onze gemakkelijke leuningstoelen, voortreffelijke parlementaire zetels en vooral niet onder onze coffres-forts. ‘Nu, 't zij zoo,’ mompelt sarcastisch de oude vod, ‘ik ga voort.’ | |
IV.Eene maand later werd ik, na veel gedragen, geschokt, gewenteld en vervoerd te zijn, in een onmeetlijk groot gebouw ontpakt, en de pracht welke ik dààr zag, zal mij nooit uit het geheugen worden gewischt. Alles wat de menschelijke hand nuttig en vernuftig kan voortbrengen, was dààr te saam gebracht. In dat paleis was eene wereld van werkzaamheid, geest en genie vereenigd. De edele metalen en de ruwe steen, de schatten der zee | |
[pagina 16]
| |
en wat de oppervlakte der aarde dekt, pronkten dààr onder millioenen vormen. Ik dacht: Niemand zal mij in al dien glans eenen oogslag waardig keuren, en ik benijdde de prachtige kleuren der katoenen en wollen stoffen; ik benijdde vooral den glans der zijde, wier draad ik door een afzichtelijken en bleeken meelworm op den eenzamen zolder van den armen wever had zien spinnen. Op een bepaalden dag stroomde het volk, in Zondagskleed, in dat kristallen tooverpaleis. De muziek liet zich hooren; aller tongen bewogen zich; aller oogen fonkelden van vreugde en bewondering, en er rommelde, onder het onmeetlijk glazen dak en rondom mannen, met goud en diamant op de borst, rondom vrouwen, prachtig gekleed en voor wie iedereen zich boog gelijk de slaaf voor den meester, een donder van toejuiching - en wat deze menschen schoon vonden, vond iedereen schoon. Nu, dat schijnt zoo de mode te zijn in de wereld. Wat de grooten doen, is onfeilbaar bij den hoveling, dat ‘overgult stuck slijck’, staat er ergens gerijmd, en aangezien de grooten een oogenblik bij mij hadden stil gestaan, roemde mij ook iedereen. Naast mij stond mijn dikke eigenaar, met de uitdrukking der hoogste voldoening op het wezen. Hij genoot al de eer, en mijn arme werkman, mijn arme kunstenaar was, helaas! nergens te vinden. Men bond eene gouden medaille aan mijne rood zijden linten, en toen ik, eenigen tijd daarna, mijnen meester weêrzag, blonk er een groot zilveren kruis aan een rood gewaterd lint in het knoopsgat, en iedereen schreeuwde: ‘Leve, leve de nieuwe ridder! ....’ van de el! hoorde ik een afgunstigen wollen lap naast mij morren. En waar, waar is nu mijn arme wever? dacht ik; maar ik beken dat dit denkbeeld mij slechts een kort oogenblik | |
[pagina 17]
| |
bijbleef. Ik gewende mij reeds aan de eer van den meester, en het streelde ook mijne ijdelheid dat hij geridderd was. En zoo dacht er zelfs mijn arme werkman over, toen hij eenige dagen later plotseling voor mij stil stond. Hij droeg een gelapten blauwen kiel en zijn vrouw, die naast hem stond, had een even armoedig uitzicht als hij: maar toch blonk er een straal van geluk op zijn wezen, toen hij mij zoo verheerlijkt terug zag, en hij dacht er zelfs geen oogenblik aan, zijn meester het zilveren kruis te benijden. Juist toen hij mijn rand nog eens streelend door de vingers liet schuiven, schoot een brutale policie-agent toe, drong hem van de plaats weg, dreigde hem bij den kraag te grijpen en achter de traliën te zullen brengen. Wel richtte de werkman zich fier op; wel purperde zich zijne wang, wel fonkelde de verontwaardiging in zijn oog; maar de arme vrouw trok hem angstig voort, en ik hoorde haar zeggen: ‘Och, kom maar Jan, arme menschen hebben hier altijd ongelijk!’ Dat is een vooroordeel in het volk, zeg ik. Ik dreig zelfs de vod uit het venster te werpen, indien zij voortgaat dergelijke stellingen vooruit te zetten. Geweld! zegt de lap met een scherpen glimlach; dat is altijd het groote argument als men ongelijk heeft. Ik weet dat, wat ik zoo even zeide aangaande den minderen man, meestal een vooroordeel is; maar toch bestaat het, en in plaats van het tot den wortel toe uit te roeien, zal deze of gene kortzichtige rechter of domme policie-man, die de letter en niet den geest der wet in aanmerking neemt, aan dit denkbeeld nieuwe kracht bij zetten. Nu, daarin heeft mijne arme vod wel wat gelijk; doch ik zwijg om haar niet in dergelijke denkbeelden te versterken. | |
[pagina 18]
| |
V.Ik lag kort daarna in een groot en des avonds glinsterend verlicht magazijn, waar vele prachtig gekleede dames kwamen. Velen lieten echter nooit onmiddellijk klinkende munt zien, en de boekhouder, een oude grijze grompot, moest, soms herhaalde malen, dezelfde rekeningen uitschrijven. Nu was de rekening verloren geraakt, dan was de nieuwe door de kleintjes verscheurd, met de derde had papa, altijd bij vergissing, zijn sigaar aangestoken, de vierde was elders versukkeld. O, debet en crediet, wat moet het moeilijk zijn om u in balans te houden! Indien ze de versleten lappen nog maar terugbrachten, mompelde de oude boekhouder soms, zouden we ten minste nog een deeltje van het percent incasseeren..... Uiterlijk zag er die winkel à l'instar de Paris, prachtig, koninklijk uit. Door glasruiten, ellen hoog, staarde ik van mijne plaats de straat in; letteren en bloemen van klinkklaar goud waren op die kostbare ruiten gemaald. Des avonds blonken er zooveel gasvlammen rechts en links, teruggekaatst door heldere spiegels, schier zooveel als er sterren aan den hemel stonden, en die ik te vergeefs had trachten te tellen toen ik op de groene weide lag uitgestrekt. En wat draafden en slingerden er heertjes met groote haarbossen en uitgedoschte dametjes, mager en bleek, door dien prachtigen winkel heen, waar de norsche boekhouder soms verscheen met de pen achter het rechter oor; | |
[pagina 19]
| |
ofwel de eigenaar, die altijd rondging, met eene grieksche muts, een gouden bril op en de handen op den rug. Maar, als zekere zwarte, magere kerel verscheen - ik zie hem nog - met eene zwarte portefeuille onder den arm, een heische grijnslach op het wezen, maar altijd met een vriendelijk woord op de lippen - zoo'n vriendelijkheid die u als een speldesteek door het vleesch gaat! - dan verdween de eigenaar achter de gordijnen der binnenkamer. ‘Niet thuis!’ fluisterde de stem van het winkeljuffertje. ‘Niet thuis!’ klonk de barytonstem van den winkelknecht. ‘Niet thuis!’ bulderde de basstem van den ouden boekhouder, en hij dreunde nog wel vijf minuten daarna, even als een aftrekkende donderslag. ‘Nooit thuis!’ morde de zwarte grijpvogel, maar toch altijd lachend. ‘Nooit thuis.... wissel.... protest.... wet! ...’ hoorde ik nog tot op den dorpel der deur. Nu, wat gaf mij dat: ik verstond er niets van. Ik wilde de wereld in, trotsch op mijne schoonheid en eenigszins bedorven door de vleierij, wel wat harteloos geworden voor anderen. Ik wilde niet langer in den winkel blijven smachten; ik hijgde naar lucht, naar zonnelucht. Dat verlangen werd des te grooter, omdat ik zoo dikwijls de verzuchtingen der bleeke juffertjes beluisterde, die zich de heldinnen droomden van allerlei - op dit oogenblik zeg ik ‘gekke romans’ - en vooral 's Maandags onuitputtelijk waren in het vertellen van poëtische avonturen, en welke mij deden denken dat de wijde, wijde wereld nooit vreedzaam op haar een oor konde rusten, zonder zich om het lot dezer maanbleeke schepseltjes te bekommeren. Och, wat schijnt dat alles nu flauw, door en door flauw! Honderdmaal werd ik voor den dag gehaald, op de toonbank ontrold, door de fijne vingeren betast, stilletjes | |
[pagina 20]
| |
bewonderd en geroemd; maar als men den prijs, dien men voor mij bepaalde, kende, lieten de vingeren, als het ware verlegen, mij ontglippen. Ik werd dan weêr in mijne boeien gerold en op het harde winkelschab terug gelegd. Eindelijk! .... O, ik herinner het mij levendig: twee vrouwen stonden voor de toonbank. Deze was jong en prachtig, naar den laatsten smaak gekleed; de andere droeg een stil, eenvoudig, burgerlijk, ik zou schier zeggen kloosterachtig kleed. Zij waren vreemd aan elkander, en dat verwonderde mij niet: het uiterlijke alleen zeide het mij. Och, dacht ik, als die rijke dame mij nu maar koopt; wat zou ik bij die andere mij zelfs vernederd gevoelen! Wij hebben, zooals gij weet, iets van de poliep; ieder afgesneden stuk wordt een levend geheel. Het is zooals in uwe maatschappij; het familie-leven houdt in zeker oogenblik op, en elk van ons gaat zijn eigen bestemming te gemoet. Het griefde mij echter toen ik hoorde, dat elk der twee vrouwen een gedeelte van ons geheel zoude nemen. Ik treurde om het lot mijner nu afgesneden zuster; zij toch werd de eigendom van eene oude totebel, met bril en snuifneus. Wij wierpen - ik bedoel mijne zuster en ik - elkander een smartelijk vaarwel toe, vóór dat de burgervrouw mijne zuster opgerold en onder haren lakenschen kapmantel verborgen had; terwijl ik integendeel door den winkelknecht, met zijn grooten haarbos, en die door het magazijn sprong en boog als een hansworst op eene kermis, naar een aan de deur wachtend rijtuig gedragen werd. Was ik de eigendom eener koningin geworden? Zou ik haar of hare koninklijke kinderen gaan tooien? En mijne zuster? | |
[pagina 21]
| |
Ik heb haar langen tijd daarna eens weêrgezien; doch in mijnen ouden dag hou ik veel van regelmatigheid en schikking in mijn vertellen, en ik zal u die ontmoeting later doen kennen. | |
VI.De scheer gleed alweêr door mijne fijne ledematen. Ik kromp, om zoo te zeggen, al mijn wezen in één enkelen hoek te zamen, toen ik hoorde tot wat al geringe doeleinden ik zou gebruikt worden.... De hoek zou gebezigd worden tot eene chemisette voor mevrouw. Wat was ik fijn en eêl, keurig geplooid en gestikt, sierlijk met de fijnste kant omzet! Ik was blanker dan de sneeuw des winters, blanker dan het dons der zwaan, blanker dan de leliën in een lieflijken zomer. In den schemeravond was ik getuige van een huiselijk tafereel. Mevrouw stond voor den spiegel; zij ging naar eene partij en had al haar talent besteed om hare schoonheid te verhoogen. Op hare lippen zweefde een glimlach van tevredenheid en zelfs van hoogmoed: want zij was overtuigd dat zij nog tooverkracht bezat! De deur werd geopend en een magere, bleeke en ziekelijke man trad binnen; hij ging eenigszins gebogen en zijne bevende hand omklemde eenen stok, die zijne wankelende schreden ondersteunde. | |
[pagina 22]
| |
Nabij de deur stond hij een oogenblik stil en zijn zwart, diepliggend oog, wierp een brandenden blik op de prachtig getooide vrouw. De vrouw ging voort met zich te spiegelen, en de uitdrukking van haar gelaat, dat ik in den spiegel zag, was gansch onverschillig. Geen woord sprak de ziekelijke man, niets dan een diepen zucht liet hij hooren, en daarna wankelde hij weêr de kamer uit. Die twee wezens waren man en vrouw; doch er was een afgrond van afkeer en haat tusschen beiden gegraven. Och, wat was het huisgezin van mijn armen wever eenvoudiger, maar gelukkiger: armer met de zeven kinderen, van welke geen enkel hem te veel was, maar ook oneindig tevredener. Dat zeg ik nu, doch zóó sprak ik destijds niet. In het huis van den hoogen ambtenaar waren geene kinderen. Weet ge wat de statige, vervelende, altijd philosopheerende en dus grommende, witte halsdas van mijnheer daaromtrent zeide, met wien ik soms wel een paar dagen in de linnenkas lag? Luister: ‘Geene kinderen!’ klaagde hij, ‘maar zoo'n huis is een hemel zonder sterren; want er lachen u geene vriendelijke kinder-oogen tegen. 't Is een toren zonder vroolijk klinkende klokken; want er galmen u geene blijde en schaterende stemmekens te gemoet. 't Is een korf zonder bieën, zonder werkdadigheid voor een lateren dag; want geen eigen schepsel zal erven wat u dierbaar en heilig is. 't Is eene kerk zonder godslamp, want kinderen zijn het licht, op den familienaam glanzend: het godsdienstige licht in den huiskring.....’ 't Was schoon gezegd, niet waar? Ik antwoordde met de denkbeelden van mevrouw: | |
[pagina 23]
| |
‘Bah! de hemel met sterren ligt boven ons bereik, en 't is al te moeilijk om gedurig met den neus in de lucht te wandelen. Klokken maken dikwijls een vervelend concert. Levenslange werkdadigheid gelijk de bieën, is eene slavernij en het flauw waggelend licht der godslamp doet mij denken aan de vervelende huis- of graflamp!’ ‘Dat is de leer der stoffelijkheid!’ onderbrak mij de witte halsdas. ‘Geen kinderen!’ zeide ik op mijne beurt, ‘maar dat zijn kleederen zonder vette vingers, tapijten zonder vlekken, gordijnen zonder winkelhaken, meubels zonder schrammen of scharren. 't Is dansen zonder eksteroogen aan de voeten. 't Is slapen zonder te droomen van dat vreeselijk leger van alles verslindende bakers, snoepende kinder-, stelende keuken-, afspiedende bovenmeiden; van dat afschuwelijk zwarte leger van dokters, apothekers, lijkbidders en doodgravers. Geen kinderen! 't is het middel om die monsters van grijze haren en vroege rimpels op het voorhoofd langen tijd te vermijden. 't Is om u, in uwe poëtische taal na te volgen, een schoone zomeravond zonder lastige muggen!’ ‘Genoeg, genoeg!’ riep de halsdas mij toe, ‘gij zijt een lage egoïst, die in het platte, stoffelijke leven alleen uw geluk vindt!’ En de witte halsdas wendde zich om, beschaamd over mijne losbandige taal. Een oogenblik daarna hervatte hij: ‘Dan geeft gij ook volkomen gelijk aan mevrouw, die haar huishouden op krukken laat springen, en ieder jaar eenige duizenden meer verteert dan de inkomsten van mijnheer bedragen?’ ‘Voor wie zou mevrouw moeten zorgen?’ vroeg ik. ‘En kan eene jonge vrouw dan gedurig met een zieken man in het huishouden geplaagd zijn? Gij wilt er, voorwaar, een asschepoester van maken! Kan zij hare blanke vinge- | |
[pagina 24]
| |
ren besmetten aan de zwarte keukenpotten of ze blauw prikken met de naald?’ De witte mijnheer zuchtte diep. ‘Kind der weelde, heeft zij ook eene weelderige opvoeding, in eene groote Fransche kostschool, genoten,’ hervatte ik, ‘waar men vergeet-mij-nietjes en rozen - voor zooveel deze kunnen dienen - leert borduren; waar men leert zingen, declameeren en dansen; waar men het leven inziet, zooals het op den omslag van het modejournal staat afgebeeld.’ ‘En dat bestaat uit? ....’ onderbrak de misnoegde halsdas. ‘Uit dames met glinsterende, krakende japonnen aan; dames op balcons, in landauers met twee vlugge paarden bespannen: dames en visite; dames op het strand der zee, in de loge van de opera, onder lommerlijke boomen en in een dolce far niente; dames met glimmende, blozende, gepommadeerde en gefriseerde heeren aan hare zijde; dames in amazone, altijd en overal op smyrnasche tapijten wandelend, met knechten achter zich als ministers gekleed en immer met de cocarde aan den opgetoomden hoed geplakt. Hoe wilt gij dat zoo'n vrouw zich schikke naar den wil van een ziekelijken grommer?’ ‘Gij hebt gelijk,’ zeide de professorale halsdas bitter. ‘Als in onzen tijd de vrouw op eene koninklijke wijze het geld kan doen rollen, is zij, in de oogen der moderne wereld, eene volmaakte vrouw, maar let op het einde....’ ‘Het einde? En wat zou dat?’ vroeg ik, lastig om de vervelende boetpredikatie van den witten mijnheer. ‘Het einde?’ was het antwoord. ‘Wel, kortzichtig, ijdel ding, dat zal ik u zeggen. Mijnheer is zeer ziek en zal welhaast door een wagen afgehaald worden, die hem niet meer terugbrengt. Dan verdwijnt voor mevrouw ook alle schittering; 't is of er voor haar een rouwfloers over alles, over de gansche wereld gespreid wordt. Mevrouw ziet zich | |
[pagina 25]
| |
van lieverlede verlaten en ze gaat welhaast veertig of vijftig trappen hooger wonen, waar zij op het einde van elke maand, reikhalzend op eene kleine, magere, kale en altijd in rouw gekleede bezoekster, die zich weduw-pensioentje noemt, zit te wachten, en die haar onverbiddelijk op tijd - dat is immer te laat - eenige franken voortelt. De schoonheid vergaat; de spiegel verbergt het haar niet, en zij zal zich eens op dat onnoozel voorwerp wreken, door het baldadig in stukken te slaan. In plaats van één enkel spook zullen er haar dan zooveel spoken toegrijnzen, als er stukken op den vloer verspreid liggen. De ongelukkige zal zich alleen, zonder iemand hier beneden, zonder God bevinden. Geen kind om haar den smartrimpel van het voorhoofd weg te kussen hier beneden; het “niet” daar boven. Met de wroeging over het verleden in het hart, met een wanhopig tegenwoordige, met een ziellooze toekomst, zal elk beeld harer gedachten haar aanklagen.’ ‘Kom! gij, witte mijnheer, gij zijt van het geslacht der huilers, der boetpredikers en doodgravers!’ En ik wendde mij om en verlangde innig van zijn gezelschap verlost te worden. | |
VII.Mevrouw trad eens eene groote en prachtige kerk binnen. Het was de eerste maal dat zulks plaats had. Wat deed haar dien tempel binnen treden? Niets dan de ijdelheid, want nooit had ik een godsdienstig denkbeeld in het hart dezer vrouw kunnen bespieden. | |
[pagina 26]
| |
Ik zag eene gothische kerk met een bosch van pijlers, die als rechte stammen opgeschoten en hoog, zeer hoog, hunne bogen als takken in-een slingerden, om een heerlijk, met gouden sterren doorstippeld gewelf, te vormen. Het was schemer-avond. De laatste zonnegloed tintelde op de geschilderde glasramen en kleurde de voorwerpen in den tempel, onder ander een kruisbeeld, dat door die kleuren scheen te leven. De wierookdamp hing nog, als een lichte welriekende nevel om het mysterieuse altaar, waarover een blank, een lelieblank kleed was uitgespreid. De priester was heen gegaan; de koorknaap doofde de lichten uit; het orgel zuchtte nog eenige laatste tonen, als de verre nagalm der hymnen. Mevrouw zat op eenigen afstand van het altaar; ik hield mij niet met haar bezig, want ik had uit het blanke altaarkleed eene mij bekende stem gehoord. Dat kleed was een mijner zusteren. ‘Herkent gij mij niet?’ vroeg de stem van het altaar. ‘Ja,’ gaf ik met een soort van misprijzen ten antwoord ‘Waarom ziet gij met verachting op mij neêr?’ vroeg ze mij. ‘Omdat gij ten dienste van het bijgeloof, van de domheid staat!’ klonk mijn antwoord. ‘Ik ben gelukkig,’ zeide zij, ‘in den stand waarin ik mij bevind; overgelukkig zelfs; en wat gij bijgeloof en domheid noemt, is integendeel de eeuwige waarheid; 't is de glans van liefde en licht, uit de bron des hemels op de aarde neêrstralend.’ ‘Ik zoek het geluk niet in het onbegrijpelijke hooge,’ gaf ik ten antwoord. ‘Ik zoek en vind het in hetgeen hier beneden tastbaar voor mij ligt.’ ‘Het geluk van het stoffelijk leven,’ zeide de stem zacht, ‘is een onvolmaakt geluk; 't is zelfs geen geluk. Voor het oogenblik kan het u voldoening geven, omdat gij | |
[pagina 27]
| |
door de dwarling verblind zijt, maar eens zal de dwarling ophouden en gij zult in het aardsche, eene hopelooze ledigte vinden, welke gij te vergeefs zult trachten aan te vullen.’ Ik glimlachte ongeloovig. ‘Gelooft gij dan niet,’ vroeg de stem, ‘aan het hooger leven?’ ‘Neen,’ zeide ik; ‘wij willen genieten en juist het geloof maakt van het aardsche leven een kerkhof, terwijl het integendeel een paradijs zijn kan. Met dat geloof bestaat hier noch vreugde noch geluk. Bij iedere schrede die men doet, rijst het denkbeeld eener wrekende Godheid voor ons op. Een Opperwezen erkennen, is het schepsel aan banden leggen; 't is zijnen geest versmachten en de hartstochten onderdrukken, die de bronnen van ontwikkeling en wellust zijn.’ ‘Alzoo ligt uw geluk in het niet - in de ondeugd!’ zuchtte mijne zuster. ‘Ik beklaag u en ween over u! Verdierlijking is uw stelsel, en het schepsel, welks geest gij zoo hoog schijnt te willen verheffen, heeft geen andere bestemming hier op aarde, dan een tijd lang door het slijk te wroeten, te handelen naar welgevallen, nooit opwaarts te streven en eindelijk te sterven, te vergaan en nooit meer te herleven.’ ‘Wat gij gelooft, zijn oude droomen!’ ‘'t Zijn waarheden, die eeuwig jong zijn en blijven.’ ‘Gij wilt dus niet dat men zich verheuge, dat men geniete op aarde?’ ‘Ja, maar tot zelfs de vreugde moet door een hooger, door een rein denkbeeld gelouterd zijn.’ Ik glimlachte. ‘De mensch,’ hervatte ik, ‘vordert dagelijks in wijsheid en verstand; de tijd zal komen dat al die mommerij, welke hier ten uitvoering van uw uit eigenbaat en heerschzucht gesmeed stelsel wordt ten toon gespreid, zal neêrstorten.’ | |
[pagina 28]
| |
‘Arme zuster!’ klaagde de stem. ‘Indien dit ooit waarheid werd, zou ook de bestaande orde der wereld ten gronde gaan, en de samenleving zou tot de barbaarschheid terugkeeren, niettegenstaande uwe zoo hoog geroemde verlichting. Doch neen! Hij, die alles in 't leven riep, de oneindig barmhartige, die duldt dat de nietige worm soms oproerig jegens hem wordt - Jehovah is en blijft, en uit het hart des menschen zal, tot het einde der eeuwen, een innig gevoel van liefde en vereering tot hem opklimmen. De godslamp, hier voor het altaar, kunt ge uitdooven; doch eene geheimzinnige hand zal ze andermaal ontsteken. De Cesars van het oude Rome bliezen haar uit, en zij herglom weêr in de duistere catacomben. De oorlogsbrand heeft haar omvat en gezwolgen, en toen er van de tempels niets overbleef dan puinen, ontvlamde de godslamp weêr onder de nog rechtstaande maar geblakerde bogen der kerken. God Decadi heeft op zijne beurt en met bebloede vingeren, het licht uitgenepen, en het herflikkerde weêr zacht en helder in de verborgen hoeken der boerenstallen en schuren. De vrijdenker zal pogen wat zijne voorgangers durfden, en even als vroeger zal die poging zijne onmacht verraden. De zwarte wolk dooft immers het licht der glinsterende hemelster niet uit! Zij drijft enkel voorbij, en de ster blikkert daarna helderder dan te voren.’ Ik had niets dan een spotlach ten antwoord. ‘Zuster,’ ging de stem voort, ‘thans zijt gij nog in den vollen glans der schoonheid; maar eens leert men zich zelf kennen en dan, tot die kennis gekomen, gelooft en hoopt men. Hier, voor dit altaar, bidt de priester dagelijks dat God het aanbreken van dit oogenblik verhaaste.’ ‘Gij zult mij te vergeefs wachten!’ hervatte ik. ‘Uwe kerk is voor mij een graf, uw priester een lijk, uw orgeltoon een doodslied, uwe godslamp een graflicht. Ik wil integendeel leven, leven en genieten!’ | |
[pagina 29]
| |
VIII.‘De grooten zijn ondankbaar!’ mompelde ik, toen ik kort nadien in een klein en laag huis, met andere verfronselde en gescheurde kleedingstukken, werd uitgestald. Mevrouw, op wier gehechtheid ik bouwde, had mij met een aantal kleedingstukken en wat dies meer, aan een ouden jood verkocht. ‘Ik was toch zeker niet versleten!’ morde ik. ‘Evenmin als ik!’ beet mij een rooskleurig zijden kleed toe, dat door vlekken gemarmerd was. ‘En ik dan?’ kakelde een barège-rok, die geene andere misdaad op het geweten had, dan volgens de mode van het voorgaande seizoen gesneden te zijn. ‘Mevrouw is een verkwistster!’ hekelde eene zwart zijden pince-taille. Mevrouw is dit.... mevrouw is dat! 't Was als een koor van onaangenaamheden op rekening der dame, wier schoonheid wij allen een oogenblik hadden verhoogd, en die nu eene nieuwe aureool in nieuwe modestoffen was gaan zoeken. Nathan had een goed ‘koopje’ gedaan, en hij hoopte op honderd percent winst. Nu hingen al de kleedingstukken naast elkander aan een langen rek. Elk van ons, zeide ik, gevoelde zich diep in zijne eigenliefde gekwetst en had eene wel geconditionneerde verwensching voor haar, die ons als het ware door het venster had geworpen. ‘Dat is het lot van allen, lieftallige dames!’ zeide een oude donkergele en uitgerafelde palmier-hoed, die tegen- | |
[pagina 30]
| |
over ons aan een verroesten haak hing, en die er reeds lang moest gehangen hebben, want hij was door eene laag stof en een rouwsluier van spinneweb overdekt. Ik zag met verachting naar het gemeene voorwerp. ‘Ho, gij ijdel ding!’ spotte de hoed! ‘Toen ik jong, frisch en schoon was, stond ik hooger dan gij ooit gestaan hebt. Weet ge wiens hoofd ik eens dekte? In den warmen zomerdag beschaduwde ik het hoofd van een kroonprins, en was voor hem aangenamer dan de gepluimde generaalshoed, die hem zwaar en als een looden band om de hersens drukte. Als hij mij droeg was hij mensch, burger, vroolijk en onbezorgd; met zijn generaalshoed was hij soldaat, vorst, statig, stijf en gedwongen.’ En wij zagen allen met verwondering naar de zoldering, waar nu die hedendaagsche kroon der burgerkoningen hing, en die men niet als relikwiën bewaart zooals de kronen van voorheen. ‘Eens op eene drinkpartij,’ zeide de hoed, ‘wierp de prins, in eene vroolijke luim, mij in de hoogte en ik viel door het venster. De wind, die geen eerbied heeft voor eene zoo lichte kroon als ik was, joeg mij vooruit en ik rolde en rolde snel als een kaatsbal. Meer dan twintig bedienden en ambtenaars liepen hijgend achter mij, en de prins stond in het open venster deze jacht na te zien. Hij lachte luidkeels toen hij de hijgende bende zag, de haren en de roode slippen der rokken, als kiekenstaarten in den wind; als hij een der dravers zag tuimelen, weêr opstaan, den loop hervatten om den verloren afstand in te winnen. De harddraverij was daarenboven vergroot door een aantal rennende honden. Ieder liep om het zeerst, want men dacht - zelfs de honden misschien wel: - alwie den hoed meester wordt, krijgt gewis een zilveren snuifdoos of een cylinder ten geschenke, of, wie weet! wordt hij wel ridder der orde van den Groenen Beer of van de Witte Kwakkel geslagen! ... 't Zou immers wel meer gebeurd | |
[pagina 31]
| |
zijn.... Maar onze prins dacht er zoo niet over: toch gaf hij den beslijkten hoed aan eene van die tweebeenige kreeften ten geschenke.’ Er heerschte een doodsch stilzwijgen in de vergadering, wier leden, zooals ik u zeide, allen met den neus aan regelmatig geplaatste nagels, waren gehangen. ‘Wat al hoofden heb ik sinds bedekt!’ ging de palmier voort. ‘Ik daalde met de jaren de maatschappelijke ladder af, tot dat eindelijk de voerman der aschkar, en ten slotte de brillenjood mij droegen, terwijl niemand wist van welke vorstelijke en duizelingwekkende hoogte ik was neergedaald..... Zoo is het leven van het grootste deel der wezens..... De bloemen, lieve dames, die gedurende een avond de kristallen vaas hebben versierd, worden des morgens verlept door het venster geworpen. De hond, die zijn meester getrouw is geweest, wordt in zijn ouden dag doodgeslagen. De werkman, die zich kreupel en lam heeft geslaafd, wordt niet zelden vergeten, even als de soldaat, die zich voor de eer der vlag een dozijn kogels door het lijf heeft laten blazen. De hovelingen en de grooten zelven vallen. De dankbaarheid is zelfs, in vele gevallen, eene onmogelijkheid geworden. Wel hem, die een gerust geweten heeft als het oogenblik gekomen is, dat de fortuin hem den rug toekeert!’ Wat ingang konden die woorden bij mij vinden! Ik pruilde en zocht naar iets waarop ik mij wreken kon. Helaas! het ongeluk maakte mij niet beter. | |
[pagina 32]
| |
IX.Een jong meisje was den winkel van Nathan binnen getreden. De oude jood prees haar nu dit, dan dat kleedingstuk aan. Wel blonk de zucht, om al die schoone dingen te bezitten, uit hare oogen; maar zij bezat nog die terughouding, welke doet zeggen: dit of dat is niet volgens mijnen stand. Het was ook maar een eenvoudig naaisterken. Het meisje had blonde lokken en blauwe oogen, en er lag een goedhartige uitdrukking over gansch haar wezen verspreid. Later, later zou ze wel wat meer schoons en glinsterends koopen, maar nu moest zij zich bepalen bij dat chemisette. En Nathan nam een haak, die aan een langen stok vastgemaakt was, en haalde mij naar beneden. De prijs werd bepaald; het naaisterken rolde mij, zichtbaar met genoegen, ineen, borg mij in een harer zakken en ijlde voort als had zij eene booze daad verricht. ‘God zegene u!’ riep Nathan haar na, en voorwaar, die wensch kwam het goede kind wel te pas. Dat beken ik nu - nu het echter te laat is. Ik bevond mij in de familie van een timmerman. In het voorhuis hamerde en schaafde de vader, een oud man; in het achterhuis zwoegde de moeder, een doodeenvoudige vrouw. 't Waren menschen van den ouden stempel; de dag verliep bij hen in werken en bidden. Wat buiten hun huis gebeurde, trof hun niet en als de wereld uit bedriegers en bedrogenen bestaat, dan behoorden de timmerman en de zijnen gewis tot de laatsten. | |
[pagina 33]
| |
Een der zonen was soldaat..... Dàt pijnigde den vader, dàt deed de moeder heimelijk weenen; dàt wierp dikwijls een droevig waas over de anders vroolijke en opgeruimde gezichten der kinderen. En het wemelde in het huis van kinderen, en toch schenen die menschen gelukkig in het hun toegedeelde lot. Onbegrijplijk! Vooral het dochterken Martha was de liefde van allen; zij was de tweede moeder voor de kleinere zusters en broeders. Als het avond werd, hield het hameren in het voorhuis op; de blikken olielamp verlichtte een krans van lachende en blozende kinderen, rondom de karig opgedischte tafel geschaard. De kleinste bad luid, en met een nog stamelend stemmeken, het ‘Onze Vader’ vóór en na het maal, en eindelijk werd het een strijd voor moeder en Martha, om de kleine bengels naar bed te krijgen. Indien men er hier een vastgreep, ontsnapte er daar andermaal een aan de handen en snelde juichend terug naar den vader, klauterde op zijne knieën en zocht genade bij hem. En dat liet de oude timmerman eenigen tijd lachend toe, tot dat hij zelf de woorden ‘Naar bed!’ hooren liet. Op dat bevel verliet de juichende schaar de huiskamer, en kort daarna was alles stil, was alles rustig. Ook de vader en de moeder gingen heen; maar Martha ontstak dan de kleine bollamp en naaide ieverig door, en 't was zoo stil in het vertrek, dat er niets gehoord werd dan het tikken der hangklok, die eerst negen, dan tien, eindelijk elf uren sloeg. Dwaas kind! dacht ik. Is dat een leven voor een wezen, zoo lief, zoo goed als gij! Waarom, in plaats van in die donkere kamer te versmachten, zoekt gij het licht en het | |
[pagina 34]
| |
leven niet? Wees vrij, en het geluk zal u, op elk uwer voetstappen, toelachen! Ik haatte dat huis; ik wilde het verlaten. Wie anders kon mij uit die sombere gevangenis verlossen dan de blonde Martha? Daarenboven, die enge en verouderde denkbeelden in het huis van den timmerman hinderden mij; waarom zou ik aan dat lieve kind de oogen niet openen, haar ontheffen van den zwaren arbeid en haar gelukkig doen zijn? | |
X.‘Martha, gij weet niet hoe schoon ge zijt, en wat geluk u in de wijde wereld wacht!’ zoo fluisterde ik, toen het meisje, alvorens ter ruste te gaan, mij had aangepast en zich, het licht omhoog houdende, spiegelde. Haar hart klopte sneller en vond dat het waarheid was wat die inwendige stem zeide. Andermaal plaatste Martha het licht op tafel, zette zich neêr en mijmerde. ‘Ja, gij zijt schoon,’ hervatte ik. ‘Heeft men u dat woord nog nooit toegefluisterd? Ja, niet waar. Welnu, schoonheid wordt in de wereld gehuldigd en men legt alle bedenkelijke pracht aan hare voeten. Hebt gij nooit gedroomd, Martha, aan het bezit van al die glinsterende voorwerpen, welke bij de rijke vrouwen - wandelende juweel-pyramiden - schitteren?’ Het meisje zat bewegingloos en haar hart klopte sneller en sneller. | |
[pagina 35]
| |
‘De wereld, o, de wereld is zoo schoon, zoo genotvol. Waarom zoudt gij datgene wat zij u aanbiedt niet genieten, Martha? God heeft het immers voor uwe voeten gestrooid, en het kan Hem niet onbehaaglijk wezen, dat gij de rozen opneemt welke Hij deed ontluiken?’ ‘Hoe wilt ge, dat ik in de wereld trede?’ zeide het kind met een diepen zucht. ‘Gij hebt gelijk; dit huis, hoe somber ook, bevat wezens aan welke uw goed hart verkleefd is. Maar waarom zoudt gij veroordeeld zijn hier gansch uw leven door te brengen? Dan, in de wereld zijn voor u schatten te rapen, en gij zoudt eens in uw vaderlijk huis terug keeren, niet met eenig vuig kopergeld, maar met de handen vol goud. Uw vader, uwe moeder zouden gelukkig, uw broeder - de zoon, wiens afwezigheid men betreurt - zou van den dienst worden vrijgekocht....’ Er schitterde een blijde lichtstraal in Martha's oog. ‘Waarom zit ge altijd hier, in die donkere kamer, Martha? Zet u liever aan het venster langs de straat, in het kamerken, ter zijde van uws vaders werkhuis. Tusschen de bloemstengels door, zult ge soms, doch niet te dikwijls, een blik op straat werpen, en de voorbijganger zal u opmerken - en er zal, misschien morgen reeds, een jongeling zijn oog op het venster werpen, een uur later nogmaals voorbijgaan, en dan nog eens, en eindelijk u vriendschappelijk toeknikken, alsof hij sedert lang u kende. En, geloof me, hij kent u reeds zonder u zelfs gezien te hebben, Martha; want voor elk hart is een hart bestemd, en als eens die twee harten elkander ontmoet hebben, vormt er zich een heilige cirkel daar omheen, die immer enger wordt en eindelijk beiden onverbreekbaar aan elkander vasthecht. O, geloof me, gij zijt voor het geluk, voor het genot, voor de pracht en weelde bestemd, lief kind!’ ‘Gij booze geest!’ sprak er eene stem uit het nederig | |
[pagina 36]
| |
katoenen kleed, dat blonde Martha droeg. ‘Wat zondige denkbeelden stort gij in dat naïeve hart!’ Het was de strijd tusschen den geest des kwaads en den engel des goeds. ‘Kind,’ zeide deze laatste, ‘luister naar die verleidelijke taal niet: het is de stem van den geest des kwaads. Uit deze kamer lokt hij u niet naar het venster; neen! hij lokt u uit het stille familie-leven, naar het leven der gedruischmakende wereld. Hier, in dit heiligdom, door het werk en het gebed gezaligd, kan hij uw hart niet bemeesteren. Het eerlijke woord uw vaders, het reine oog uwer moeder, het kruisbeeld dat boven de deur hangt, maken hem machteloos, en zij waken over u. Doch eens aan dezen kring onttrokken, eens in de wijde wereld, zal hij u in het ongeluk storten, en al uwe tranen zouden uwe oneer, uwe zonde niet uitwisschen.’ ‘Kind,’ hervatte ik, ‘zie de wereld zoo donker niet in. Zijn allen, die gij in de wijde wereld hebt zien schitteren, dan verlorenen? Zijn allen, die ooit beminden, dan gevallen? Zijn allen die de pracht en het geluk genieten, dan Magdalena's? O, gewis, daar zijn er; maar gij zijt zoo rein als de sterren - die oogen der engelen - en zoo min als de onzuivere adem der wereld de sterren bezoedelen kan, zoo min zal hij u kunnen bezoedelen.’ ‘Vertrouw niet op u zelve, kind!’ zeide het katoenen kleed. ‘En waarom zoudt gij mij verstooten? Ik ben, 't is waar, het kleed van den arbeid; maar ik ben ook het kleed der eerlijkheid, en uw geweten bleef immer zuiver onder mij. Een mijner oudere zusters was uw wiegekleed, onder eene andere mijner zusters slaapt gij zalig na den volbrachten arbeid, en als eens uw bruidegom komen moet - een krachtige, brave jongen, uit denzelfden stand als dien, waarin gij leeft - zal hij u des te meer beminnen wanneer hij u hier, in deze sombere huiskamer en in uw nederig katoenen kleed, werkende vindt.’ | |
[pagina 37]
| |
‘En waarom zoudt gij gedoemd zijn, Martha,’ hervatte ik weêr, ‘gansch uw leven in denzelfden stand te leven, waarin gij u nu bevindt? De mensch verlangt zich te verheffen en in die maatschappelijke verheffing ligt toch geen kwaad?’ ‘Neen, in de verheffing ligt het kwaad niet,’ zeide de katoenen engel, ‘maar wel in de middelen welke gebezigd worden. Die welke men u aanprijst, Martha, zijn oneerlijk; ik heb ze tot in het diepste diep doorgrond. Eens in de wereld gelokt, begoocheld door eene huichelende liefde, verblind door de pracht, weggesleept door den dans, zal uw vader de vensters van zijn huis toenagelen en alzoo de oneer trachten te ontduiken, en bij het flauwe licht der gewijde kaars, zal hij de doodkist voor uwe moeder maken....’ ‘Leid ons niet in bekoring!’ bad Martha en driftig stond zij op, en neêrknielend deed zij haar avondgebed, dat ik - het zij mij vergeven! - nog poogde te storen.’ | |
XI.Weinige maanden daarna stond de oude timmerman, mismoedig en bewegingloos aan de schaafbank, en wachtte te vergeefs zijn blond dochterken. De moeder weende en ging in het huis rond, en stond stil op elke plaats waar Martha getoefd had. De kinderen scholen in een hoekje van de kamer bijeen, de handjes in elkander gestrengeld en zij waren bang, omdat het zoo somber en doodsch in huis geworden was. Martha ging, Martha werkte, Martha zong er niet | |
[pagina 38]
| |
meer; zij was heen gegaan en wilde in dat arme, donkere huis, in dien nederigen timmermanswinkel niet meer leven. Het dochterken van den werkman wilde de wereld in; de pracht van buiten had haar verlokt, en ik was het, ik, die haar die booze denkbeelden had ingegeven. Och, ik besefte niet wat ik deed! Zij, die eene betrekkelijke welvaart aan den huiskring gaf, had dezen verlaten - en de zoon, die tot den soldatendienst gedwongen werd, kwam niet weêr om hare plaats in te nemen. Uit nijd en spijt had ik kwaad gesticht, een oneindig kwaad, en tot mijne straf lag ik zelf nog altijd, vergeten en versleten, in den hoek der oude, vochtige kamer. ‘Gij hebt eene schandelijke daad op het geweten, mevrouw de vod!’ liet ik mij gram ontvallen, en ik stiet haar met den voet van mij af. ‘Heb ik het u verborgen?’ gaf zij mij ten antwoord. ‘En waarom zoudt gij een zoo onverbiddelijke rechter voor mij zijn, terwijl het berouw zuivert en zelfs heiligt?’ Ik zweeg; de vod had nogmaals gelijk. | |
XII.‘Ik weet niet,’ zeide mijne gezellin, ‘hoe ik het huis van den timmerman verlaten heb, maar ik bevond mij op een schoonen herfstdag in een kleinen, door bloemen, zonneglans en schaduw vervroolijkten hof.’ Naast een biezen stoeltje stond eene poppenwieg. Een kindje van omtrent tien jaar oud, met bleeke wan- | |
[pagina 39]
| |
gen, diep liggende oogen en zwarte, golvende lokken speelde, onder den rijk beladen appelboom ‘moederken’. Het kindje kuchte en was lijdend, en daarom had de moeder een warmen doek om het halsje vastgemaakt. Ik lag in een mandje, in gezelschap van een aantal veelkleurige lappen. Het meisje was op het biezen stoeltje gezeten, zong een wiegelied en bekeef liefdelijk de pop, als zij niet slapen wilde. Nu stond het kind op, ging op de teentjes heen en weêr, om den slaap der pop niet te storen, en legde waarschuwend den vinger op de lippen, als haar kleinen broeder met zijnen drijftol, gedruischmakend den appelboom naderde. De boosheid was in mij nog niet gedood; het ongeluk had mij niet beter gemaakt; ik wilde nog schitteren. De knaap gaf echter geen acht op mij, het hart van het meisje was niet vatbaar voor mijne vleitaal, en als ik gevoelens van coquetterie in haar wilde doen ontluiken, werden zij door een langs de bloemen zwevenden vlinder, op de rozen gonzende bie, door het fladderen eens vogels weêr even spoedig uitgedoofd. En toen ik haar aanlokte, boos als de slang, die de eerste moeder betooverde, om de laatste rozen, de blozende appelen te plukken, zag bleeke Nora verlangend naar beiden, maar schudde het hoofdje en zeide zacht: ‘Neen, dat mag Nora niet doen.’ ‘En waarom niet?’ vroeg ik. ‘Moeder heeft het mij verboden.’ En toch welde de zucht naar de verbodene vrucht in haar hartje op, en mijn adem had den helderen spiegel harer ziel reeds ietwat verduisterd. Nu nam het bleeke kindje mij op. ‘Ik ben nog heel schoon,’ zeide ik, ‘en zou uwe moeder nog wel tot sieraad dienen.’ | |
[pagina 40]
| |
‘Ja,’ antwoordde het kind, ‘ik was ook heel blijde toen moeder u in de lappenmand wierp.’ ‘Gij speelt altijd moederken; maar dan moet gij u ook eens als eene groote dame kleeden. Doe dien zwaren doek eens af, en pas mij eens,’ ging ik vleiend voort, ‘gij zult zien hoe schoon gij zijn zult en hoe schoon ik nog ben.’ De betoovering was te groot; de hof werd de toiletkamer; de glazen bol, die op een houten voetstuk stond, werd de spiegel; het kind speelde mama, die naar een groot feest ging. Waarom dacht ik op dat oogenblik aan mijn eigene jeugd, toen ik, met mijne hemelsblauwe kroon versierd, vol hoop en liefde op het veld stond? Waarom dacht ik aan mijn armen wever, met wiens verdwijning ook de goede gevoelens in mij waren weggestorven? Voor de eerste maal gevoelde ik wat wroeging was; ik hoorde weêr de stem van den witten halsdas, die van het katoenen kleedje en ook die mijner zuster, welke laatste mij scheen te zeggen: ‘Stoor den droom van dien lieven engel niet, voor dat hij naar zijnen oorsprong terugkeert!’ Ik zag mevrouw in haar ellendig zolderkamerken; ik zag Martha arm en verlaten buiten het ouderlijke huis dwalen; ik zag Nora... in haar doodkleedje. Waarom kwamen echter ook in mij de woorden van mevrouw op, die gerokte apostel van de ontvoogding der vrouw: Zijt meesteres over de jeugd, en gij zult meesteres zijn over de wereld! Eensklaps kwam eene jonge vrouw in den hof; haar oog was onrustig en, terwijl zij ‘Nora, Nora!’ riep, snelde zij toe. En het kind, dat men Nora noemde, stond op en snelde in moeders armen, gelijk de zwakke vogel die tjilpend naar het ouderlijke nest terug fladdert. | |
[pagina 41]
| |
Maar de moeder kermde: ‘Onvoorzichtig kind! Waarom hebt gij uw halsje zoo ontbloot; de koelte zal u doen sterven.’ Met eene onverbiddelijke hand scheurde de moeder mij af en wierp mij weg, terwijl zij hare lievelinge andermaal warm met den doek beschutte. Wat klonken er toen lieve namen, zoete kussen! Het scheen mij toe, dat de kleine vogelen op dat oogenblik hun gezang staakten, nieuwsgierig door de bladeren piepten en de klinkende kussen telden.... Maar kleine Nora kuchte heviger, en de moeder droeg haar in hare armen weg. De lucht betrok; de gonzende bieën, de fladderende vlinders en de neuriënde vogels verdwenen. De hof was verlaten; maar de lappen bleven onder den boom achter, en nat en modder doorweekten ze. In vele dagen verscheen niemand meer in den hof. Eindelijk kwam de jonge moeder met gebogen hoofd langs het met bloemen omzoomde slingerpad getreden. Bij de verstrooide lappen bleef zij staan, wischte een traan uit de oogen, raapte de kleurige stukjes te zamen en gaf alles, met afgewend oog, aan eene arme vrouw in de buurt. Daarna ging zij heen, berstte in tranen los en snikte: ‘O, gij booze vod, die mijne Nora hebt doen sterven!’ | |
[pagina 42]
| |
XIII.Er was reeds eenigen tijd verloopen, en nog lag ik als een nutteloos wezen in den hoek van een armoedig kamerken. Ik had er tijd tot nadenken; ik leerde mij zelve en mijn leven kennen. Op zekeren avond heerschte er eene groote beweging in de buurt: ik hoorde buiten loopen, jammeren, deuren openen, deuren dicht slaan; men riep om water, om azijn, om een geneesheer: er moest dus een groot ongeluk hebben plaats gehad. In het huis, waar het oude moederken woonde, verbleven misschien vijftien huisgezinnen, van onder in den vochtigen kelder tot boven onder de hanebalken; in elke spleet van den muur, huisde er als het ware eene arme familie. ‘Ik begrijp u, mevrouw de vod,’ onderbrak ik snel, ‘gij wilt hier weêr eene gansche reeks bespiegelingen maken over die onbarmhartige eigenaars en wat dies meer; doch ik verwittig u dat deze denkbeelden, die de maatschappelijke orde kwetsen, niet geduld worden!’ Mij dacht dat de vod - 't was wel wonderlijk voor een vod - medelijdend de schouders optrok. Zonder op mijnen, misschien ontijdigen, uitval acht te geven, ging zij voort: Een oogenblik daarna werd de deur van het kamerken, waar het oude moederken woonde, geopend en twee kloeke werklieden droegen een man binnen, wiens gelaat bleek was als dat van eenen doode. Zijne oogen waren gesloten; zijn gelaat was met bloed bemorst, en uit den verscheurden mouw van zijn kleed kwam eene bebloede hand te voorschijn. | |
[pagina 43]
| |
't Was ijselijk! De arm des ongelukkigen werd, in de naburige fabriek, door het raderwerk verpletterd. Men legde den armen werkman op eene tafel, en de man der kunst ontdeed hem koel en kalm van zijne kleederen. Een smartelijk gekerm steeg uit den mond van den werkman op. Nu kwamen de vrouw en twee of drie kinderen van den ongelukkige binnen; zij wierpen zich huilend op den verminkte. De vrouw kermde: ‘Jan! Jan!’ en de kinderen: ‘Vader! Vader!’ en allen wilden als het ware het bloed van de wonde wegkussen. Ach, ik herkende den werkman: 't was mijn armen wever, die nu niet meer met het handweefsel zijn brood kon verdienen, en dit in eene der groote stoomfabrieken zoeken moest. Arme vader! de rechterhand, zijn kapitaal, was voor altijd onbruikbaar geworden, en toch, wat al schoons in de nijverheid had ze voortgebracht! De geneesheer had mij bemerkt en ik was het, ik, welke eens door dezen armen werkman met zooveel liefde en fierheid geweven werd - ik was het, welke diende om het bloed te stelpen. Ik was gelukkig, tot dat doeleinde gebruikt te worden; 't is schier het eenige goed, dat mij kan worden aangerekend. Het bloed van den eerlijken man doorweekte, herdoopte mij als het ware, en ik hoop dat nu ook veel onreins zal zijn afgewasschen....’ Er heerschte een oogenblik stilte; ik was, ik beken het, diep bewogen over het slot der geschiedenis. ‘Uwe geschiedenis treft mij!’ zeide ik. ‘Heb ik u iets geleerd?’ ‘Zeer veel.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Betreurt gij nu, mij een oogenblik gastvrijheid te hebben gegeven?’ ‘Zeker niet.’ ‘Wilt gij dan ook iets voor mij doen?’ ‘Waarom niet?’ ‘Werp mij dan niet andermaal op straat, waar ik zal vertrapt worden en vergaan, zonder misschien eene nieuwe en nuttige gedaante-verwisseling te ondergaan - en deze zou ik verlangen! Mijn leven als linnen is helaas! slecht, ik zeg zelfs losbandig geweest: mijne dood is nabij, en ik zou onder een nieuwen vorm herlevende, ook een nieuw en nuttig leven willen beginnen. Dat staat in uwe macht.’ ‘Niet gansch; want andere handen kunnen u tot booze doeleinden bezigen. Hoe het zij, ik wil geen vodde-verdriet op het geweten hebben.’ En de zondares met de toppen der twee vingers vastnemende - want aanlokkelijk was ze juist niet - liet ik haar in den zak vallen van een armen vodderaper, die lekkend als een waterhond, onder het venster doorging. Dwaze geschiedenis! mompelde ik, terwijl ik uit mijnen leuningstoel opsprong. Wat gekke dingen eene vod mij kan ingeven! | |
XIV.Ik zat den volgenden winter in mijn studeervertrek en las bij het kwijnende lamplicht, een schrift van een der achtbaarste en geleerdste prelaten van België: ik las het zoo treffende sermoon La vie des plaisirs.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 45]
| |
Heerlijke bladzijden, in welke ik gansch de hooge wereld met haar zoo elastiek geweten, voor mij heen woelen zag, als stond ik aan den ingang eener feestzaal. Het scheen mij toe dat elke volzin van den beroemden redenaar, als een hagelslag op de naakte schouders der dames werd neêrgegeeseld. Dat er in elke regel eene stem sprak van eene heimelijk in wanhoop verkeerende echtgenoote, of van een verlaten kind - en die stemme kon noch de gemaakte lach der vrouwen, noch de geest der vleiers, noch de melodie der walsen van Strauss versmachten. ‘Herkent gij mij níet?’ fluisterde mij eene stem toe. Ik zag rond, want ik wist niet waar ik dat fluisteren hoorde. De stem sprak uit het voor mij liggend, geopend boek, en het papier ruischte alsof het glimlachte. ‘Wie zijt gij?’ vroeg ik. ‘Ik ben de vod, welke gij, nu eenige maanden geleden, zoo genadig behandeld hebt. De hand des menschen heeft mij van gedaante doen verwisselen, en ik werd dit blank papier; doch neen, ik werd eigenlijk blank marmer, waarop een groot man de eeuwige waarheden griffelde, welke gij zoo even gelezen hebt en die ik gelast ben aan de wereld te verkondigen. Zijt gij nu niet genoeg voor uwe welwillendheid beloond, en zou de mensch niet beter doen, den gevallene op te beuren dan hem steeds onder het racca te verpletteren? ...’ ‘Goeden nacht!’ morde ik en wilde het boek toeslaan. ‘Verveel ik u?’ vroeg de stem. ‘Neen, integendeel; gij schudt denkbeelden in mij wakker, over welke ik lang en rustig wil nadenken, en die mij een zwaarlijvig en volgens mij, geleerd boekdeel zouden kunnen doen schrijven.’ ‘Doe dat niet!’ fluisterde de stem. ‘Geleerde en zwaarlijvige boekdeelen worden door het volk niet gelezen. | |
[pagina 46]
| |
Het publiek heeft geen tijd om zich in dikwijls onbegrepene bespiegelingen te verdiepen. 't Is overigens, mag ik het u rechtuit bekennen, daartoe, even als gij zelf, te lui, te vadsig geworden. Vertel mijne geschiedenis eenvoudig, kort en, kan het zijn, met een enkel korreltje zout, en laat, indien het hem bevalt, den lezer zelf bespiegelingen maken - indien er te maken zijn, wel te verstaan.’
1869. |