Werken. Deel 27. Klokketonen. Deel 1
(1927)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Bescherm-engelen.Indien ge van contrasten houdt, werp dan een blik om u heen. Buiten, een vervelende stofregen, een gevernist voetpad, flauw brandend straatlicht en soms klepperende gaslantaarns, een paar rijtuigen - misschien gaat het meervoudige niet hooger in ons stadje. Binnen, een met bougies verlichte zaal, een donderend orkest - iets grootscher, zegt iedereen, dan dat gesjierp van een enkele viool en het gefluit van een enkele klarinet, nauwelijks sterk genoeg om een quadrille van vlooien te doen dansen. Binnen, bloemen van verschillende soort: sprekende en lachende, natuurlijke en kunstbloemen: frissche en verlepte bloemen; ontluikende rozen pas in de kostschool uitgebroeid, en vóór twintig jaren reeds gedroogde penseeën tusschen de bladen van het liefdeboek. Binnen, dans, galanterie en Champagne. In de vestibule een zwart geverfde blikken bak, en zoo dikwijls een paar de zaal binnentreedt, begeleid van een | |
[pagina 134]
| |
beschermengel, die op straat zijne zijden vleugels menschlievend boven het koppel heeft uitgespreid, trekt die engel zijn vleugels in, duikelt met het hoofd naar beneden in den bak en geeft er, op de Japansche wijze, dat is met den neus, den groet aan zijne confraters. Op het hoofd? vraagt wellicht de lezer. Ja, die soort van engelen is zelden in eene normale houding. Ze houden zelfs niet van warmen zonneschijn; slecht weêr en dan roijaal in de open lucht, dat is hun leven. In het tegenovergestelde geval wandelen of rusten zij koppig, voortdurend op hun hoofd en laten zich misschien, om alle onbetamelijke gedachten uit den geest der menschenkinderen te weren, de lange vleugels aan het voetje toebinden. Nu, de bak in de vestibule is reeds volgeduikeld. Daar staat de bescherm-engel van de jonkvrouw van 't kasteel, met hemelsblauw zijden vleugels, met een keurig wit beentje en een gouden schoentje, aan hetwelk een blauw zijden kwispeltje hangt. Die der burgemeestersvrouw steekt haren voet, een witte ivoren ganzenpoot, uit het bruinzijden vleugelkleed, terwijl de engel der doktersvrouw de groene zijden vouwen zoo mogelijk te zamen trekt, ofschoon hij er niet in gelukken zal zijn voet, een slangenkop, met het gouden schoentje te doen wedieveren. Die der apothekersvrouw heeft, helaas! geen voetje meer en tracht ook zooveel mogelijk het stompke te verbergen, hetgeen den engel der kruideniersweduwe, op den hoek der straat, nog fier doet zijn op den vreeselijk kolossalen voet, in den vorm van een kwetterenden eendenbek. Nog andere engelen zijn in den bak geduikeld. Wonderlijke mengeling! Maar als de beschermelingen binnen zoo gemeenzaam met elkaar dansen, kunnen de beschermers ook wel familiair naast elkander staan. Overigens, die engelen zijn juist niet zoo vreemd aan elkander; bij visites, thee- en koffiepartijen hebben zij reeds | |
[pagina 135]
| |
zoo dikwijls denzelfden bak gedeeld. Alleen de blauwzijden engel van de hoogadellijke jonkvrouw, trekt eenigszins den neus op, maar bij gebrek aan engelen van adellijken bloede - want die kunnen er onder de parapluën, zoowel als onder de menschen zijn - moet men zich wel met rotûriers en parvenus behelpen. Nu spreken ze zoo heel vertrouwelijk en vertellen elkaar hunne lotgevallen, sedert de laatste koffiepartij bij de kruideniersvrouw - maar als 't dààr partij is, heeft de beschermelinge van den blauwzijden engel altijd de migraine, en dat is geen wonder! Bof! daar duikelt, in 't midden van den zwarten bak, een zware, lompe beschermengel. De kerel heeft versleten groen katoenen vleugels, en die zóó gehavend zijn, alsof het die waren van den engelgriffier der hemelsrechtbank, waarvan Byron spreekt, die zooveel menschelijke schelmerijen had op te teekenen, dat hij ten laatste al de schachten had uitgetrokken, en zijne deerlijk gehavende vlerken mismoedig hangen liet. Nu, inderdaad, die bescherm-engel met zijn gemeen uitzicht, zijn zwaren, zwart hoornen voet, die er uitzag als de voet van Asmodée, of liever als een harde, grove, leelijke boerenschoen, was voor het minst een engel in zedelijk en stoffelijk verval. 't Was ook geen balpaar dat hem duikelen deed; maar wel een grof gebouwde en waggelende koetsier, met een ouden, gelapten kraagmantel, een geblutsten witten castoren hoed en een jeneverneus, zoo sterk gekleurd als een kampernoelje. ‘Poeah!’ riepen de min of meer aristocratische bescherm-engelen, en ze trokken, gekwetst in hunne eigenliefde, de plooien van hunne zijden vleugels in. ‘Poeah! wat valt die boer van een engel daar onbeschoft in ons midden! Wat is hij gescheurd en gehavend! Wat een gemeene straat-engel!’ | |
[pagina 136]
| |
En mij dunkt dat al de engelen de oogen afwenden en den neus toenijpen voor de jeneverlucht die de kerel van zich geeft. ‘'k Vraag excuus!’ heeft de lompert onder 't duikelen gezegd; maar dat is zoo omtrent als de kus dien men aan de jankende kinderen geeft, nadat men hen een fermen tik op de vingers heeft toegediend. ‘Ik geloof dat de ellendeling dronken is!’ zeide de beschermer der burgemeesterin. ‘Och, wat liederlijk volk!’ mompelde de jonkvrouw, en die weinige woorden gingen over in een gefluister en misnoegen, onder in den bak. Nu, ik herhaal het, de nieuw binnengekomene was ook zoo lomp mogelijk; 't was een pummel die, met door nagelkoppen versierde schoenen, in natten kiel, met tababsreuk, enz., als parfumerie, plotseling in een salon kwam plaats nemen. De katoenen engel bemerkte zeer wel, dat hij niet zeer welkom was, en een weinig in zijn eigenliefde - die dikwijls misplaatste kwaliteit - gehoond, liet hij op brutalen toon hooren: ‘Och, ge moet zoo fier niet zijn, confraters! Wat gij waart, was ik ook eens. 't Is waar, ik ben tot verval gekomen, maar filosoof ben ik ook geworden, en als uliê vlerken slechts meer tot boenlap kunnen dienen en ge dan nog een tamelijk sterke karkas hebt, zal men u ook nog wel eens in een gemeen katoenen kleedje steken.’ ‘Liever den dood!’ zwoeren al de andere parapluën - engelen wil ik zeggen; maar in zekere parapluën-wereld wordt, och hemeltje! een eed al zoo weinig geteld als in de wereld der menschen, welke laatste zoo dikwijls geroepen worden te zweren, tot zelfs voor het wegnemen van een onnoozelen knoop of voor het toedienen van een knip voor den neus, dat het eedafleggen voor velen eene tweede natuur geworden is. ‘Zweer niet!’ zeide de katoenen engel; want er staat | |
[pagina 137]
| |
geschreven: ‘Zeg nooit: Fontaine, je ne boirai pas de ton eau.’ 't Is het lot van een engel onzer soort, stoffelijk gesproken, te dalen, nooit te klimmen. De aanvang van ons leven is een gloria, dat langzaam wegsterft en eindigt met een requiem. Waar ik nu ben, met uw welnemen, daar zult gij, blauwe, en gij, bruine, al vroeger komen dan ge wenscht, ja, indien ge nog niet vroeger den nek gekraakt wordt.’ ‘Die aanhaling,’ zegt de groene engel, ‘bevat toch eene diepzinnige, wijsgeerige waarheid!’ Ik weet niet, maar mij dunkt dat de geleerde teksten, welke de boerachtige engel aanhaalde, een diepen indruk op de vergadering maakten. Nu, in die kwakzalverij zijn onze geleerde auteurs ruim zoo goed thuis als de engelen in den waterbak. ‘In wat conditie zijt ge dan wel geweest?’ vroeg de burgemeesterin met den ganzenpoot. ‘Bah, dat is reeds zoo lang geleden!’ ‘Nu, vertel dat maar eens!’ liet er de doktersvrouw met haren slangenkop op volgen. ‘Toen ik jong was, had ik sierlijke, zwarte zijden vleugels; ik werd alleen voor de rijke wereld gemonsterd en eindelijk gekocht.... raadt eens!’ ‘Toch niet door een minister!’ zeide met spottende minachting de blauwe engel. ‘Juist, gij, wijsneus van een engel! juist door een minister.’ ‘Hé, door een minister!’ is de algemeene uitroep, en de minachting maakt plaats voor bewondering. ‘Dan beschermdet gij een groot en deftig personaadje!’ zeide de groene engel. ‘Ja, ja!’ spotte de katoenen engel, ‘ja, een eerlijk en deftig man, die het woord “volksgeluk” gedurig op de lippen had; maar als men, achter de blinkende sterren en kruisen op de borst, achter den gegalonneerden rok, en op | |
[pagina 138]
| |
de plaats waar gewoonlijk het hart zit, had mogen loeren, zou men er eene gansch andere spreuk gevonden hebben, en die zoo wat gelijk staat met de dichtregelen van Barthélemy: J'ai dans ma main un trésor que rien n'use,
C'est la ruse, la ruse et puis encore la ruse.
O ja, een eerlijk, een deftig, een doorslepen staatsman; een fijn, keurig en aangenaam man, met een ruggegraat zoo zwak als een wollen kous voor al wat gekroond hoofd was; maar zoo onbuigbaar als een ijzeren kolom voor den souverein, met de teenen door de schoenen en het neuswarmerke in den mond - voor het plebs.’ En de democratische engel lachte ruw, onbeschoft zelfs. ‘Inderdaad, ik was fier in den aanvang, een zoo gekruist en prachtig gesternd heerschap te beschermen; maar de ondervinding leert, en de oogen gingen open toen ik eens, bij het verlaten van het Paleis der Natie, zijn duivelschen glimlach moest verbergen, omdat hij aan het meerendeel der gebrilde Kamerheeren had doen gelooven, dat zij wel is waar uilen - maar altijd de uilen van Minerva waren.’ ‘Gij zijt een infaam revolutiemaker!’ riep de blauwe engel verstoord. ‘Och, ik was vroeger een artistocraat; maar als men zoo eens een kijkje achter de schermen gedaan heeft, zou men van engel wel duivel worden. Hé, wat kon die slimme, doortrapte minister, vleiend een dier warme, volbloedige, driftige en hervormingsgezinde plannengieters, pas de universiteitsbank ontloopen, in den arm nemen en hem den zoeten honig om den mond smeren, naar welk suikerwerk de vroeger hardnekkige oppositieman al spoedig begon te lekken! Satan kon zooveel schoons niet hebben voorgespiegeld, zooveel prachtigs, liefelijks en wellustigs niet in het verschiet hebben doen zien, als de behendige | |
[pagina 139]
| |
diplomaat aan den man, die gezonden werd om als een tweede Beyling zijn woord gestand te doen! En de jonge hervormer dacht aan zich zelf, aan kroost en bloedverwant, en Oh, pour faire au budjet une constante guerre,
Il faudrait n'avoir point de parents sur la terre
Et vivre dans le célibat.’
En nu lachte de democraat nog ruwer. ‘Maar ik spreek gedurig eene vreemde taal en zou u even goed dit alles in ons rond Vlaamsch kunnen zeggen; doch ik heb die gewoonte behouden uit den omgang met de bescherm-engelen der hooge diplomatische wereld.’ ‘En hoe verliet gij de portefeuille?’ ‘Niet zooals meestal een minister - dus armer dan toen ik het kabinet betrok.’ ‘Och, gij raast als het herbergvolk, bij welk al wat hoog en verheven is, immer met gekromde vingers in de geldkist zit te rammelen!’ zeide de blauwe andermaal. ‘'k Vraag excuus! Er zijn zonder twijfel wel deftige menschen; maar, geloof mij, ik, geachte confrater, ik heb er nooit ontmoet. Neen, ik bedrieg me - maar dat zal ik u later vertellen. Mij heeft het noodlot altijd vervolgd, en ik ben sceptischer geworden dan Faust, dan Manfred. ‘Ik verliet dan de portefeuille.... ‘Eens zette mij de minister in de voorkamer neêr, en ik zag daar eene parade van sollicitanten, intriguanten, onderkruipers, bedelaars in 't groot. Vooral was er één zoo bleek als een lijk, zoo mager als het geraamte van een paling en even slingerachtig als deze. 't Was - een gediplomeerd genie, zooals hij zelf zeide. Het genie kwam eene plaats vragen van - wat weet ik al! misschien wel van grenscommies; want de geniën willen allen tot ambten benoemd worden - en wie is er in onzen tijd al niet een genie? | |
[pagina 140]
| |
‘Toen het genie in het kabinet stapte, was zijn aangezicht nog door een straaltje hoop gepurperd; maar toen het genie heenging, zag het zoo akelig bleek dat ik rilde. In zijne verwarring - ik geloof dat het in zijne verwarring was - greep het genie den engel des ministers bij het been, en liet den zijne middelerwijl de wacht houden. Misschien deed hij het uit beleefdheid, indien de minister wellicht nog iets aan zijnen beschermeling te zeggen had....’ ‘Nu, om 't even.’ ‘Ik werd alzoo de bescherm-engel van een genie, dat zijn hart lucht gaf in vreeselijke alexandrijnen en zijn vloek tegen de wereld uitbraakte, welke vergat hem, het genie, gebraden kwakkels in den mond te laten vallen, terwijl hij zelfs niet eens de moeite deed den mond te openen.... Wat al misplaatsten hoogmoed heb ik toen beschermd! ‘En dan, hoe behandelde mij dat genie! Ik was gewoon geweest met eene soort van eerbied verzorgd te worden: het bleeke, hongerige en langharige genie, hield integendeel van een beau désordre. Als hij in zijn hangkamerke terug kwam, werd ik in een hoek, op de tafel of achter een stoel geworpen, en ik kwam, overdekt met spinneweb, stof, vlekken van allerlei soort, weêr te voorschijn. Nu, dat is genie-achtig! Genie-menschen zijn, zoo het schijnt, meestal vuile kerels: verwilderde haren, geblutste vale hoeden, met snuif bestippelde overhemden, gepolijste kragen en ongewasschen vingers.’ ‘Was het soms een archivaris of een oudheidkundige?’ vroeg de apothekers-engel op een toon, die genoeg deed gevoelen, dat hij ook wel eens eene kleine opmerking had hooren maken. ‘En toen?’ vroeg de nieuwsgierige bruine beschermer. ‘Het genie verkocht me voor een stuk brood en ik viel in de handen van een jongen muskadijn - een van die blonde, bleeke, botermelk-achtige jonkers, met bajonet-achtige knevels en een lijnrechten wandelweg over het | |
[pagina 141]
| |
hoofd, die in den hals verloren loopt: een van die welke den oud-vlaamschen jongen willen uitschudden om als een Parijzer coiffeur op te treden. Die knaap nam mij des avonds altijd meê, als er maar een wolkje van een vinger groot aan den hemel dreef. Ik slenterde met hem op de wandeling, op de pleinen, door de straten. Gewoonlijk diende ik tot steunsel, echter ook wel om hier een straatjongen een tik in de lenden te geven, of een hond jankend en met den staart tusschen de beenen, te doen vluchten; maar vooral trad ik in dienst als de blonde melkmuil zijne kleine modiste ontmoette. Dan moest ik onder mijne vleugelen het koppeltje beschermen. Och, wat al schelmsche woordekens heb ik gehoord! Zoete woordekens
Fluweelen boordekens
Met zijden koordekens.
Maar eens, op zekeren avond, regende het onder en niet boven mij. De regen was heet en de hemel die hem vallen liet, was het blauwe oogen-paar van het arme blondje, en van dat oogenblik kreeg ik mijn paspoort. Laffer schurk dan die muskadijn heb ik nooit beschermd, en ik was gelukkig, toen ik op zekeren nacht het venster van de kamer waar ik stond hoorde openstooten, eene zwarte gestalte geheimzinnig zag binnen sluipen en ik, met andere snuisterijen, door eenen huisdief werd meêgenomen. Nu, die dief was minder gevaarlijk dan de vorige. Deze toch nam slechts hier een pot, daar een stuk vleesch, hier een zilveren couvert, ginds een horlogie meê: ook bleef er hem wel eens een enkel bankbiljet aan de vingers plakken; maar wat kon hij daaraan doen! Ze maken die dingetjes ook zoo vreeselijk dun en vloeiachtig, dat men gemakkelijk 1000 frank in een hollen tand kan bergen! | |
[pagina 142]
| |
De dief met de.... paraplue, zoo als het volk ons gemeenzaam noemt, kreeg welhaast een algemeene vermaardheid. Niemand kende hem, dank aan mij. Als wij samen, bij manenschijn of regen, op speculatie uitgingen, hing ik aan een koordeke onder zijn wijd kleed, en had hij een bezoek in dit huis afgelegd, dan spreidde de speculant mij open en ik onttrok hem aan de oogen der met witte slaapmutsen gekroonde burgers, die soms wakker schoten en heel impertinent en vooral voor de goede zeden zeer aanstootelijk, hunne vensters openrukten..... Dan zagen zij langs de muren een vreeselijk zwart monster drijven, dat welhaast aan den hoek der straat verdween. Oorspronkelijk was ik minister - en toen was ik dief. Welke verandering! Thuis gekomen, nam mijn toevallige eigenaar een plank uit zijnen vloer en stak mij in een donker hol. De ondankbare! Ik moest dan nog de gevangenisstraf ondergaan, die hij zelf verdiende! Och, trek uw neus zoo niet op, collega's. Wat hebt gij in uw leven al niet beschermd? Zijn het geene Pritchards en la PommeraysGa naar voetnoot(1) geweest, dan waren het toch zeker wel vervalschers van kruidenierswaren, schriftvervalschers, vervalschers van evangelie en zedeleer.....’ De ruwe katoenen engel lachte alweêr. ‘Inderdaad,’ zeide de blauwe met diepe verontwaardiging: ik geloof dat de kerel dronken is!’ ‘Neen, blauwe ridder, dat is laster. Ik ben, op mijn woord, zoo present als gij. Maar dat was op zekeren avond mijn eigenaar niet, nadat hij de kroeg bezocht en het in hem geweldig jenever geregend had. Stil, nu word ik sentimenteel; wischt nu de tranen weg, die uw oogen gaan verdonkeren! 's Morgens lag ik voor een klein, net huisje, dat even buiten den stadswal gelegen was. Ik herinner mij wel dat | |
[pagina 143]
| |
ik des nachts over den weg gesukkeld was, dat ik gestruikeld, getuimeld, gerold had - enkel ten gevolge der diepe ontroering - maar verwonderd wreef ik mijne oogen, toen ik zag dat ik door mijnen speculant verlaten en nu alleen, helaas alléén! - 't is zoo'n ijselijk woord - in de wereld lag. Toen heb ik berouw gevoeld over al het slechte dat ik beschermde, en ik smeekte den grooten geest der regenschermen: “Laat mij, alvorens den laatsten snik te geven, mijne schaduw toch eens werpen op een eerlijk mensch!” 'k Ben zeker, confraters, dat de groote geest bij die vraag erg in verlegenheid zat en zich duchtig achter het oor krabde, want 't is bewezen dat dààr de steen der wijsheid verborgen zit. Haperende redenaars, op leugen betrapte advokaten, bij den neus gegrepen crediteurs en debiteurs, hongerige poëten - al wat voor een moeielijk problema zit, krabt dààr het reddend genie wakker. Ge ziet, ik heb in mijn leven ook zoo al wat “Lavater” gespeeld. Nu deed eene zindelijk gekleede vrouw de vensterblinden en de deur open; en ze zag in 't rond, eerst naar den hemel en eindelijk naar mij; ze schopte me eerst rechts, toen links. Daarna bukte de vrouw zich, nam me met de toppen van de vingers op, en toen ze mij zoo bevuild en bemorst zag, liet ze mij met een “Foei” weer vallen. Na eene poos raapte ze mij weêr op, spreidde mijn vleugels uit, onderzocht mij langs binnen en langs buiten en, zuinig als ze was, dacht ze: “Dat kan nog voor iets dienen!” Ik werd in een schommelhok geworpen, en daar bleef ik voor lang liggen. Ik hoorde den winter langs het hok loeien en allengs wegdrijven en eindelijk pinkte de zon door de spleten der planken, en toen ik een oogslag door de traliën mijner gevangenis waagde, zag ik een klein, lief hofke met frisch groene planten, kleurige bloemen, een | |
[pagina 144]
| |
kersenboom wit besneeuwd, een als een vleêrmuis aan de planken genagelden abrikozenboom, met roosachtige bloemen bestippeld. Eens dat het reeds een heel warme zonneschijn was, geen paradeweêr voor een paraplue, bracht een jong paar een wiegske met een lief kindje buiten, en na lang naar eene plaats gezocht te hebben, zette men het op eenigen afstand van mij en bij een perk van maandrozen neêr. De moeder ging haar naaiwerk halen en plaatste zich bij den zuigeling, en lachte en knikte en koutte met haren kleinen “reus”, zooals ze zeide. Maar het zonneke werd scherper en plaagde den kleinen bengel. Toen kwam de vader, een lange magere boekhouder, weêr buiten en zocht een scherm tegen de vurige plaagster. “Wel neem dien ouden paraplue uit het schommelhok!” riep de moeder, en zoo kwam het dat ik boven het wiegske werd vastgemaakt, en ik beschermde, op mijn woord, voor de eerste maal in mijn leven een eerlijk mensch; maar vergeet niet, dat hij nog machteloos in de luren lag! 't Was nog een pluimloos jong; maar morgen - morgen zou dat schepsel ook reeds klampvogel zijn, gewapend met klauw en bek, en zijne prooi zoeken en verscheuren even als de andere menschenkinderen. Elk is een dief in zijn nering, en het geweten? - is, zoo staat er geschreven, een nijpende schoen in den aanvang, maar die rekt en gemakkelijk wordt naarmate men er meê loopt.’ De sceptische paraplue liet op dat oogenblik een gelach hooren, dat tot in de danszaal zou geklonken hebben, had de contrabas niet fortissimo gegromd. Er heerschte een diep stilzwijgen bij de andere engelen; want al de beschermers onderzochten hun geweten, en ieder vond dat ook bij hen het blanke lelieblad hier en daar al zoo wat gespikkeld was; maar niemand waagde 't luidop zijne biecht te spreken, gelijk die ruwe realist. | |
[pagina 145]
| |
‘Gij beschouwt de wereld als een wespennest?’ zeide de engel der professorin. ‘Hé ja! dat woord is nogal gepast.’ ‘Geloof me, confrater, het is veeleer een biënnest; angels zijn er, dat is waar, doch honig is er ook.....’ Maar dat heeft de purpere engel zoo wonderlijk gezegd, alsof er zoo'n kleine verontschuldiging onder schuilde. ‘Nu,’ zegt de katoenen bullebak, ‘neem dat het een biënnest is, en dat de oprechte kunst hierin bestaat, den honig te rooven zonder dat men den angel in den vinger voelt kittelen. Nu, dat verstond mijn eerste beschermeling, de minister, opperbest - en dan was hij ook zeker de volmaaktste mensch der wereld. Ik zie het wel,’ sprak hij lachend voort, ‘ik had minister moeten blijven! ... Maar, luister, ik had nog een ander geval in mijn leven, dat me inderdaad geen besten dunk van den heer der schepping, zooals die worm zich noemt, moest geven! ‘Op zekeren dag - mijn vleugels waren gescheurd, gehavend, ontkleurd; mijn sierlijk voetje had ik sedert lang verloren en ik kon me dus in geen fatsoenlijk gezelschap vertoonen’ - en de woorden deden den engel van de apothekersvrouw rood worden tot in de punt zijner ooren: - ‘op zekeren dag wierp mij de meid in een voertuig, 't was eene hottende en stootende mestkar, en ik werd, ziek en ellendig, voor een slokje verkocht aan een kerel, wiens bontkleurig pak er zoo ellendig uitzag als het mijne. ‘Bij regen en zonneschijn moest ik toen mijne voorheen zoo prachtige vleugels, die eens een minister beschermden, uitspreiden boven de tafel van een goochelaar op de jaarmarkt, bij wien de kinderen hunne speelduiten kwamen wagen: - de eerste cursus voor het hooger onderwijs, dat men later geniet in de universiteit van Wiesbaden, Hamburg en Spa, en waar Satan, door een knip van zijn vinger, de roulette draaien doet. | |
[pagina 146]
| |
‘Ik bleef naast stukken hout, lompen, scherven, lappen en wat weet ik al niet! op de jaarmarkt liggen ten speelbal der straatjongens. Die rakkers beukten, kraakten, rukten en plukten mij en er zou geen brok overgeschoten zijn, had een oudkleerkooper mij niet uit de hand van dat Vandalenvolk gered: “Jij, smeerlappen,” gromde hij, “zoo'n goeie, mooie paraplue bederven! Je zult gelukkig zijn als j'er heel je leven zoo eentje hebben mag!” En de zuinige Levi raapte mijne verstrooide ledematen saêm, en thuis gekomen zette hij een groote koperen bril op en begon te hameren, te kloppen, te passen, te meten en toen hij mijn romp weêr zoo fatsoenlijk mogelijk had saêmgeflanst, spreidde hij er een katoenen vleugel over en gaf mij een sterken, hoornen voet - iets dat klopt als een life-protector.’ En dat bewees bijna op hetzelfde oogenblik zijn beschermeling, die dronken, dreigend en vloekend was binnen gewaggeld en, zijnen kameraad uit den bak trekkend, den gegalonneerden knecht der danszaal er eene saluade meê toediende. ‘Wat heb ik u gezegd!’ riep de ruwe engel nog tot zijne makkers in den bak, op het oogenblik dat de koetsier de vestibule verliet. ‘Poeah, wat gemeen gezelschap!’ heeft de blauwe gezegd: ‘Ik zal het nog op de zenuwen krijgen.’ ‘Men moest zulke gedegradeerde schepsels uit eene fatsoenlijke samenleving verbannen!’ liet er de groene op volgen. ‘Waarom zet men zoo'n misdadigen paraplue niet in het tuchthuis!’ riep de purpere. ‘Gij hebt gelijk, zoo'n creatuur verdient den naam van engel niet meer!’ meent de bruine. O hemel! daar krijgt de blauwe het op de zenuwen! Gelukkig verlaat op dat oogenblik de jonkvrouw de danszaal, en haar galante cavalier trekt dien weeken en | |
[pagina 147]
| |
zenuwachtigen engel uit den waterbak. En hij, de katoenen bengel? Voor de deur staat de vigilant, met den rood geneusden koetsier op den bok. Op het rijtuig ligt de katoenen rakker, recht uit op den rug, en schijnt naar de blinkende sterren te zien; maar hij luistert niettemin naar de schoone en vleiende woorden die de balgasten elkaar toefluisteren. ‘Ha, ha, ha!’ lacht de brutale kerel plotseling, ‘nu fluistert men elkander al wat liefs, al wat zoets is in het oor - en straks trekt en scheurt men elkander aan stukken; men hekelt niet alleen het kleed, de linkschheid, den dans; men scheurt zelfs de eer van dezen, den goeden naam van genen. Dat bal is een nieuw uitgangspunt, om gedurende langen tijd weêr te cabaleeren en te intrigueeren - en dat voortdurend onder het masker der heiligste vriendschap.... ‘Wat ik verlang, is het open veld, het groen en de bloemen, (zacht droomend en de oogen half gesloten) een eenvoudig dorpke, eene naïve boerenfamilie, die mij met eerbied in een linnen zak bewaart en mij slechts voor den dag haalt als het Zondag is en men ter kerke gaat. Als men oud wordt.... Ik wil er aan denken.... De sterren pinken; mijne oogen pinken ook.... Ik leg mijne twee ooren op het harde kussen... en goeden nacht!’
1865. |