Werken. Deel 19. Karakters en silhouetten
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
III. Willem Ogier en zijn tijd.'t Moet in het jaar 1639 geweest zijn, dat een een-en-twintig-jarige jongeling, met een benepen gemoed, verlegen, vernederd en in zijne stoute verwachting bedrogen, het lokaal verliet, waar, te dien tijde, de Rhetorijkers van het Antwerpsche St-Lucasgilde zitting hielden. Hoe de plunje van den jongen man er wel uitzag? Al zou hij zich dan ook in zijn beste pak gestoken hebben, 't zal toch altijd slechts dat van den geringen burgerman zijn geweest, en wat zijne trekken betreft, deze zijn uit die jaren niet bewaard gebleven. Een-en-twintig jaar later, in 1660, dus toen hij twee-en-veertig jaar oud was, werd hij geconterfeit door een voortreffelijken meester, door Petrus Thys, te dien tijde deken van St-Lucasgilde, en die afbeelding werd, tamelijk flauw, gegraveerd door Gaspard Bouttats. 't Is inderdaad te betreuren, dat wij slechts dit conterfeitsel van onzen held mochten behouden. Willem Ogier - 't is hem dien wij voor ons, in deze | |
[pagina 55]
| |
Academische zitting, oproepen - genoot op zijn twee-enveertigste jaar, en, te oordeelen naar gemelde gravuur, meer welstand dan in zijnen jongelingstijd. De kleeding schijnt zeer verzorgd; de lange haren dalen in golving tot op zijne schouders. Hij heeft het borstelig kneveltje en den kleinen sikkebaard, die iets zoo pittigs geven aan de portretten der mannen van de 17e eeuw. De hals, eenigszins ontbloot, verdwijnt in den platten witten kraag, die vrij laag op borst en schouders neerhangt, en vierkant met een breed borduursel is omzoomd. Het hoofd van den Rederijker helt een weinig naar de rechterzij over, 't geen ietwat aan eene gemaakte houding denken doet.. De trekken zijn niet fijn, het aangezicht vleezig, zonder dat de vormen echter verloren gaan. De kaaksbeenen steken vooruit; de neus is breed gevleugeld en de oogen hebben veeleer iets lafs dan tintelends. Over geheel dat wezen ligt, zoo komt het ons voor, een zinnelijke trek, gepaard met iets ruws, hoe getemperd dit ook wezen moge. Wellicht is dit laatste slechts inbeelding; wij oordeelen het uiterlijke misschien te veel naar hetgeen de dichter ons te oordeelen achterliet. Alleen den inwendigen mensch kan men, bij het schiften eener dichterlijke nalatenschap en na grondige critische beschouwingen, voor den naneef doen herleven. Men kan uit stijl, denkbeelden, neiging en streving, het karakter van den schrijver ontleden; te weten komen of hij, gelijk zoovele dichters, zich enkel onbedachtzaam, zonder nadenken, op den stroom der klanken liet drijven, of dat hij, met boos opzet, elk woord door eene bijbedoeling vergiftigde: kortom, of hij een onnadenkend kind, of een booze geest is geweest. Doch de gemoedstoestand van den een-en-twintigjarigen dichter moet ons voor het oogenblik bezighouden. Willem Ogier, de Antwerpsche jongen, uit den geringen | |
[pagina 56]
| |
burgerstand gesproten, had het geluk niet, zijne natuurlijke gaven: een vluggen, scherpen geest, een heldere opvatting, een eigenaardig begrip, een uitspattend, vroolijk gemoed - door eene regelmatige opleiding hier te ontwikkelen, daar te beschaven, ginds te temperen. Uit de armoedige wieg in de straat gesprongen, moeten vele kwade eigenschappen dezer laatste in hem vergroeid zijn. Viel er een vonk van den gouden zonnestraal in zijn gemoed, dan ook kleefden de slijkspatten op hem; deze verhardden, versteenden en vormden zijn gansch leven één lichaam met hem. Natuurkind in den vollen zin des woords, rijmde Willem Ogier zeer gebrekkig zijn lied. Hij zong dat lied in de taal, die in de straat weêrklonk: ruw, wild, eigenaardig, zonder regel, zonder teugel; zonder te denken dat er gevoelens zijn, die een onbegrensden eerbied van den dichter vergen; beelden, die nooit ontheiligd of geschonden, ooren, die nooit gekwetst mogen worden. Zijn lied klonk in overeenstemming met de lage en morsige puntgevels der achterbuurten, en 't kwam nooit in Ogier's geest op, dat lied te doen opwaarts schieten, zooals het steenen dichtwerk, de prachtige toren, die zijne geboortestad overheerscht! Nochtans was de dichter later overtuigd, dat hem in zijne jongelingsjaren een leidsman ontbroken had. Of zegt hij niet zeer naïef, in eene berijmde voorrede, geplaatst vóór zijn tooneelspel ‘De Gulsigheydt’ en waarin hij de ‘Gheschiedenisse’ verhaalt ‘met dit werck gehadt te hebben’, dat hij van zijn 17e tot zijn 21e jaar geen ‘van die Const-beminde-Vrienden’ vond, niemand die hem ‘conde prysen, noch ghebreken onderwysen’? Hij was dus, in zijne ontluikende jongelingsjaren, verlangend naar lof - een bewijs, dat hij zichzelf bewust werd, te meer daar hij iemand zocht, die hem zijnen wildzang leerde regelen, aangezien de zelfstandige ontwikkeling zich niet opdeed. | |
[pagina 57]
| |
Opmerkelijk is het echter, dat Willem Ogier later blijken geeft, in geringe mate, zich om den gevraagden leidsman te hebben bekommerd; hij is, gansch zijn leven, een wildzang gebleven. Met eenen glimp van droefgeestigheid zegt hij in dezelfde voorrede: ‘'t Scheen dat alles voor mij sliep.’ Doch terzelfder tijd meldt de jonge dichter blijde, dat het uur der ontwaking geslagen was. Grenzeloos gelukkig was Ogier, toen hij in de ‘loffelijke Camer van d'Olyftack’ als lid werd aangenomen, waar hij door ‘Droncken-Heyn’, een der personaadjes in zijn tooneelspel De Gulsigheydt, wilde bewijzen, waardig te zijn plaats te nemen ‘by des Camers wyse mannen’. De voorlezing van zijn stuk bracht echter de wreede ontgoocheling teweeg, waarover wij bij den aanvang dezer critische beschouwingen spreken; want de schrijver zegt: ‘Maer dees klucht die wert ghebannen,’ omdat de maker ervan geene maat kende ‘naer der Rethorycken Reghel’ - gebannen van het tooneel, al beweerde de dichter dan ook dat ‘die nauwe peghel’ gemaakt was voor hem, die zulks verstond. Twee beoordeelaars, die ter kamer niet aanwezig waren toen het stuk werd voorgelezen, vereenigden zich niet onvoorwaardelijk met het genomen besluit en gaven den wensch te kennen, op hunne beurt, eene lezing van ‘Droncken-Heyn’ te hooren. Het oordeel werd gewijzigd; een ‘poëet’, Joan Jansens (Jansens van Grunderbeeck, die in 1648 Ogier's dochter, Barbara, ten doop hield), ‘eenen man seer ervaeren’, die door den ouderdom ‘in de Const niet en verkoude’ en nog als een Rhetorijk orakel beschouwd werd - Joan Jansens riep uit, na, ‘in eene groote stilt’, naar de lezing te hebben geluisterd: Ach! ons Camer loopt in 't wilt.
Want men kenter gheen beleydt,
| |
[pagina 58]
| |
Noch de Aerdigheydt van schicken:
Dat het spelen uyt doet blicken:
Anders, woorden, niet gheseyt.
De tweede vriend, Van den Bosch, stemde het oordeel van den ouden kunstrechter bij, en den 18n October van gemeld jaar, ten half 4 ure, verscheen het stuk ten tooneele: ‘En het spelen dat gingh aen,’ zegt Ogier. Aan Willem Ogier zelven viel de rol van ‘Droncken-Heyn’ ten deel, en de ‘sienders’ verklaarden dat hij het eenen aartsdronkaard in natuurlijkheid afwon. Het stuk erlangde een ongehoorden bijval; want, volgens den dichter: ‘Onse Stadt scheen noyt versaedt in het sien en in het hooren.’ Honderd malen opgevoerd, was de bijval nog altijd even groot. ‘Of het sulckx verdient oft niet,’ laat de schrijver aan den lezer oordeelen; maar veertig jaren lang, voegt hij er bij: ‘is my d' eer daer van geschiet.’ Het was op het keerpunt der jaren, of, beter gezegd, reeds in den levenswinter, dat Ogier die regelen schreef. Hij laat er op volgen, dat er nu bij zijne dalende zonne een ander licht opvonkelt, en terwijl hij in zijnen jongelingstijd klaagde: ‘'t Scheen dat alles voor my sliep,’ en het gemis van dichterenlof betreurde, zegt hij nu: 's Weireldts Eer sijn ydel straelen
Mist men t' Eeuwelyck gesicht.
Omtrent dien tijd heeft hij in dit tooneelwerk eenige regelen veranderd, en het veranderde met sterrekens aangeteekend, ‘laetende nochtans den in-houdt in sijnen eersten standt.’ Hij heeft dus enkel den vorm gewijzigd en de bewoording in al hare onbeschofte ruwheid behouden. Trouwens, in bewoording is er niets te wijzigen, tenzij De Seven Hooft-sonden in haar geheel te schrappen. | |
[pagina 59]
| |
Hoe wij oordeelen over Willem Ogier's werken? Met een 19e eeuwsch oog beschouwd, zou het oordeel uiterst streng behooren te zijn. Wij hebben, en dit strekt onzer beschaving tot eer, een hooger denkbeeld van wat poëzie is en wezen moet, en denken niet tot de 17e eeuw te moeten terugkeeren om ons te hertemperen, zooals onze schilderschool zich eens hertemperde in den gloed en het karakter der Van Eycken. Eene platte klucht, zooals De Gulsigheydt is, zou in onze dagen op het tooneel niet geduld worden, zelfs niet door hen, die beweren dat het naturalism het ‘ideaal’ der kunst is, als ik het woord ‘ideaal’ hier bezigen mag; want men vindt niet vele Fransche schrijvers van onzen tijd, die het in ruwheid van woorden en toestanden van Willem Ogier afwinnen. Al de onderwerpen van dien 17e eeuwer zijn zoo laag mogelijk, zijn in het modder der samenleving gegrepen; de taal springt alle grenzen van betamelijkheid en eerbaarheid te buiten; de personen, die zich in den kring dezer tafereelen bewegen, zelfs de vrouwen, missen alle kieschheid, alle eergevoel, alle zedelijke ingetogenheid. De vrouwen hebben, kortom, niets meer van het hemelsche waas, dat de christene vrouw als met eene aureool omgeeft. Alles woelt, kruipt en spartelt in een wijden poel van dierlijkheid. Wanneer men bij eenige dezer tooneelen vertoefd heeft, dringt als het ware de vraag naar boven, of er dan geene andere laag in de samenleving der 17e eeuw bestond, dan die van dat galgenaas, bij voorkeur 's nachts omdolend, gelijk de vleermuizen en de motten? Men vertoeft dan ook met eene zekere opbeuring in die, welke de geestige Pater Poirters ons voorstelt, al ontmoet het ontleedmes weldra, onder de levendige kleuren en het tintelende klatergoud, den pestbuil, die destijds de geheele samenleving doorkankerde. Al de werken, die den Antwerpschen tooneelschrijver | |
[pagina 60]
| |
bezig hielden van 1639 tot 1678, van zijn 21e tot zijn 60e jaar, dragen denzelfden hierboven aangegeven stempel. Dit stuk heeft hooger peil dan dàt, ofschoon de laatste van Ogier's tooneelspelen, ontegensprekelijk, scherpere en rijkere opmerkingsgave aan den dag leggen dan de eerste. Allen zijn de weerspiegeling van het volk dat, in eene bachantenroes, voorbijstormt: met al zijne gebreken, met geene zijner uitblinkende hoedanigheden; met al zijne gespierdheid in vuist en tong, in lach en kreet. Doch wat ligt er staal in het taaleigen, in de zeggingskracht, in de beeldspraak - alles moge dan ook hard, hoekig, scherpkantig, hortend en stootend voor ons zijn. Ogier bezigt overal de zegswijzen, den vorm van het Antwerpsche volk, en opmerkelijk is het wel dat, met geringe uitzonderingen, een en ander, na ruim twee-en-een halve eeuw, bij dat volk voortleeft. Wat de zeden betreft, die Willem Ogier schildert, deze zijn, ten behoeve van zijne tooneelspelen, wel wat al te veel gegroepeerd, of - wilden zij eene photografische waarheid hebben - niet voldoende door licht en donker afgewisseld; doch de 17e eeuw had, in waarheid, bij de hooge en de lage standen, veel zedelijke rekkelijkheid. Het was de eeuw, waarin alle banden werden losgescheurd; zij bezat in zich eene onstuimig opwellende kracht tegen alles wat naar het middeleeuwsche zweemde, en die kracht werd in kunst soms buiten alle palen gedreven. Het hoofddenkbeeld der christene kunst werd, óf door een heidensch beeld - dat zonder ziel was - óf door het navolgen eener triviale natuur - 't geen echter de kunst volksch maken zou - vervangen. Men duldde geene banden meer; men rukte zelfs datgene los wat noodwendig door deze moest omvat blijven: het zedelijk gevoel. Uit het volk gesproten, niet gevoed door de klassieke oudheid, volgde Willem Ogier de neiging tot de ruwe stoffelijkheid, die zijnen tijdgenooten eigen was. | |
[pagina 61]
| |
Het is opvallend dat de dichter het ambt van onderwijzer bekleedde, en de leiding der jeugd - het moge dan ook die uit de geringe klas geweest zijn - hem was toevertrouwd; dat hij deken, dus een uitverkoorne in dit vak was, en factor van de Rederijkerskamer de Violieren. Deze betrekkingen brengen in ons oog toestanden teweeg, die niet met zijne werken strooken; doch juist deze toestanden bewijzen dat Willem Ogier, in zijne ruwheid, niet buiten de toen bestaande grenzen trad. Waren er nu ook vrouwen, uit de deftige kringen, in de vertooningen van den Olijftak en de Violieren aanwezig? Vrouwen, die de taal, welke in De Seven Hooftsonden gebezigd wordt, zonder blozen kunnen hooren; die toestanden als in deze voorkomen, bijwonen, zonder in het diepste diep van hare waardigheid gekrenkt te zijn, zouden wij in onze gezelschappen niet dulden. Men is dan ook geneigd, die vertooningen te beschouwen ‘als onderonsjes’ van mannen, die altijd meer met de ruwheid des tijds vereenzelvigd zijn. Of ik die meening echter historisch kan goedmaken? Dit zal ik niet bevestigen. Laat ons aannemen, ter eere van het schoone geslacht, dat er in die voorstellingen uitzonderingen op den regel waren. In de 17e eeuw was de hoffelijke omgang van vrouwen met mannen, niet zeer druk in de noordelijke NederlandenGa naar voetnoot(1). De vrouwen uit den burgerstand onderscheidden zich, onder zedelijk opzicht, zeer gunstig van den hoogeren standGa naar voetnoot(2). ‘De vrouwen,’ zegt een ander schrijver, ‘werden destijds niet hoog geteldGa naar voetnoot(3) - en van die geringe mate van eerbied, geeft Willem Ogier op elke bladzijde blijken. Een tijdgenoot - vergeeft mij het hier volgend niet zeer | |
[pagina 62]
| |
Academisch woord - spreekt van ‘de varkensvreugde op de bruiloften’Ga naar voetnoot(1) en op deze moeten de vrouwen toch zeker wel aanwezig zijn geweest! Kortom, men leefde grootendeels in eene wereld van volslagen verstoffelijking. De zeden en gewoonten, zegt een ander schrijver, verschilden in het Noorden niet veel van die van Brabant en VlaanderenGa naar voetnoot(2). In zekeren zin kan dit zóó zijn; doch het Zuiderdeel der Nederlanden was oneindig minder verstoffelijkt. Onze roemvolle kunstontwikkeling kan dit getuigen, en het gemis eener onbeperkte weelde, zooals in het Noorden, treedt hier te onzen gunste op. Hoe het zij, niettegenstaande al dat zinnelijke van Gargantua, het bederf aan het Hof in het Noorden,Ga naar voetnoot(3) en het ruw ombolsterde der volksklas in het Zuiden, bestond er altijd eene klas in de samenleving, wier zeden, in het Noorden door een uit den vreemde overgeërfd puritanism, in het Zuiden door het oude strenge geloof, binnen zekere palen werd gehouden. In het Zuiden wordt ons deze stelling aangegeven door de schriften van Ogier's tijdgenoot, Pater Poirters, die als zeden- en gewoontenschetser hoogst merkwaardig is, en beter dan Ogier licht en schaduw heeft aangeteekend. Deze laatste schijnt het bestaan van eene meer ontwikkelde klas dan die zijns oorsprongs, niet te kennen. Hij zoekt er zijne beelden niet, en als hij in De Traegheydt het bestaan dezer klas aanwijst, dan is het om ze te vernederen. ‘Maeyke,’ de meid, trotsch en laatdunkend, zet, om zoo te zeggen, haar bemorsten voetzool op ‘juffer Claer’, de dochter van den gevallen koopman. Er ligt zelfs haat, voor 't minst eene hartelooze spotternij in het scherp geteekend karakter van ‘Maeyke’, die het hoofd heeft | |
[pagina 63]
| |
gebogen voor het koopmansgezin, zoolang dit in weelde verkeerde; maar nu zij hare meesteres berooid ziet, haar oproerig doet gevoelen dat zij niets meer is, minder dan zij. Willem Ogier schilderde dus eene bepaalde klas der samenleving, de klas in welke hij zijnen oorsprong vond. Hij bleef er altijd het schurftige van behouden. Noch zijn stand - al zou deze ook niet hoog in aanzien zijn geweest - noch zijn omgang met meerderen, noch de invloed der beeldende kunsten, hebben hem veredeld, eene hoogere roeping aan zijn kunstgevoel gegeven; doch hierin hebben de heerschende zeden aandeel en schuld - en Ogier was een kind zijns tijds. Wij gelooven niet dat er bij den dichter eene moedwillig onzedelijke bedoeling bestaat. De factor, zooals blijkt uit de later bijgevoegde voorrede - toen zijn oordeel meer gerijpt was en de opmerkingen niet waren uitgebleven - dacht wel degelijk te moraliseeren en op het tooneel te schandvlekken, wat op den predikstoel niet openlijk genoeg kon geschandvlekt worden, ‘want die stoel de suyverheyt betaemt’ zegt hij. Hij schreef voor zijn stuk De Onkuyscheyt eene ‘Waerschouwinghe aen de goetwillighe toe-hoorders over dese uyt-beldinghe’ en ging uit van de stelling, dat aan het tooneel eene ruime maat van vrijheid mocht worden toegekend: eene lichte verontschuldiging. Toch een Thooneel meer ruym en vryheyt toe-gegeven
Daer de Poëten met de pennen vryer leven
Dat spreeckt wat ruymer: en het schijnt hun toegestaen
Als Weireldts synde met de Weireldt om te gaen.
Wij comen niet alleen met woorden, maer verthoonen
En vol' gheschiedenis van veel-der-leyd' persoonen
Heel schandigh als een walgh van deughdelycke lien
Om dat men sou verschil van quaedt en deuchde sien.
Ten slotte: dergelijke toestanden als hier voorkomen, | |
[pagina 64]
| |
vooral de ruwheid in taal, waren dus in zekeren zin aangenomen. Willem Ogier wilde lachend waarheden zeggen, ofschoon hij onder den lach weleens den ernstigen rimpel doet opmerken. Of zegt hij niet in een waarlijk aangrijpenden regel, ter gelegenhelid van zijn tooneelspel De Onkuysheidt: Dies oordeelt redelyck want soo ghy't wel bevat,
Gheen droever thoon als dit heeft treur-spel noyt gehadt.
Over ‘Goddelyck saecke’ te spreken, zegt hij in eene algemeene voorrede ‘kom' et altydt niet gelegen.’ Dit op het tooneel doen, ‘ware het Heylighdom met de voeten vertreden.’ Wederom ‘te handelen de Politique ofte Wereldt heerschende saecken, is ongelegen voor gheruste Borgers, als wesende vol van alle peryckelen, daer geene Vrienden in betrouwt en mogen worden: want d' openhertigheyt kan schadelijck wesen, en de gheveynstheydt kan op den Waeghen van Triumphe ingehaelt worden.’ Het blijkt dus dat Willem Ogier een voorzichtig man is geweest, of beter gezegd een man, wien het baanbreken in staatkundige en godsdienstige zaken niet in het karakter lag, zooals bij voorbeeld bij Joost Van den Vondel. Trouwens, Ogier bleek juist niet eerzuchtig te zijn, dewijl hij, bij het bezorgen der uitgaaf van De Seven Hooftsonden, zelfs verschooning vraagt aan zijne ‘besondere goed-ionstighe vrienden, die my door hunne gheestige Rym-Consten (over dit Werck) hebben ver-eert,’ omdat hij de hem vereerende rijmen niet vóór in zijn boek heeft geplaatst - een gebruik, dat echter destijds algemeen was, zelfs de vermaarde meesters niet uitgesloten. Hij was geen worstelaar. ‘Niet dat ick Nydt ontsien! maer wil die oock niet tergen’ zegt hij, en teekent hierdoor de vreedzaamgezinde zijde van zijn karakter duidelijk af. ‘Dus hebbe ick met der Handt ghevat,’ zoo gaat hij | |
[pagina 65]
| |
voort, ‘alles dat vermaeck, en leeringh soude konnen dienen, te vreden wesende myne gedachten te voldoen, ende met geene gheraepte Vreught van andere Dichters my te bemoeyen, want ick soude niet geirne met eenen Mantel vol lappen voor den dagh komen, ende noch seer fraey meynen te wesen als ick my onder soo vele goede Oordeelders soude moeten verthoonen.’ Ogier wilde dus buiten de bestaande wetten en regels draven, vrij van den mythologischen slenter, los van de destijds in zwang zijnde nabootsingen der Ouden. Hij wilde geen vreemden lappenmantel omhangen; hij koos liever den armoedigen lappenmantel van zijn volk! Hij heeft geput in zijn eigen, in het Antwerpsche volk, zonder dit echter te verbeteren, 't geen de ware roeping des dichters is. Die roeping lag buiten zijn bewustzijn. Deze schuld draagt hij: het volk, gelooven wij, was beter dan hij het afmaalde; toen, gelijk nu, tintelden er soms edele gevoelens uit de ruwe volksharten op. Is Willem Ogier dichter in den waren zin des woords? Neen; hij heeft grepen die dichterlijke neigingen doen blijken. Bij eene critische beschouwing moet hij de vlag strijken voor zijnen tijdgenoot, Pater Poirters, die juweeltjes schreef als taal, vorm en gedachte; maar doorgaans niet, zoo min als Cats, in zijne doedelzakkige Alexandrijnen. De fabel is bij Ogier niet kloek uit één stuk gesneden: 't is wel degelijk een lappenmantel. De tafereelen zijn bijeen geschoven en missen dikwijls verrassende belangstelling. Aan geestigheid ontbreekt het den tooneelschrijver niet; de geestigheid, in zijne tooneelen, rust echter meest altijd op een qui pro quo. De tooneeleffecten zijn alledaagsch; de behandelde stof stemt niet altijd met den titel zijner stukken overeen; doch de samenspraken zijn uiterst levendig en gekleurd. Eenige regelen schilderen gebruiken en gewoonten, maar niet zoo overvloedig als bij Pater | |
[pagina 66]
| |
Poirters. In De Seven Hooft-sonden is echter meer dan één type aanwezig en onder deze zal Francisco, de ‘proncker Cale-joncker, eenen rattighen man à la Moden’ eene geteekende figuur in onze letterkunde blijven, zoo als de tooneelen van Joos Dingene en het Steurtebier, nevens de geestige teekeningen van Bredero, Rotgans, Asselyn en Langendyk plaats nemen. Willem Ogier heeft geene school gevormd. Het woord ‘school’ onderstelt een uitgangspunt tot ontwikkeling geschikt, terwijl men in ruwheid en platheid niet verder gaan kon dan de Antwerpsche tooneelschrijver deed. Hij plaatste inderdaad den mijlpaal, van den beginne af, op de uiterste grens en liet voor hen, die na hem kwamen, geen anderen weg over dan den terugweg. Het naturalism, of hoe men het heeten wil, was in de 17e eeuw een kind des tijds, dat, ten gevolge der reactie, des te vinniger opschoot, doch niettemin onherroepelijk veroordeeld was om onder de klimmende beschaving te verdwijnen, ten slotte iets achterlatende, wat het inderdaad goeds in zich had: de natuur, die immer een edelen zin behouden moet! Vandaag is het naturalism, in een naburig land opgerakeld, uit eene ongezonde gisting der hartstochten geboren; het is een bastaard, die den wettigen zoon van den huize wil verdringen; doch die ook weer verdwijnen zal, na eenigen tijd als een iloot gebachanaald te hebben voor de oogen der kinderen van Sparta! |
|