Werken. Deel 19. Karakters en silhouetten
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
II. Levensschets van Dr. J. Renier Snieders.‘Tote Bladele..., een dorp dat up de Kempene staet’, zoo zou, volgens H. van Wijn, den Nederlandschen geleerde, Jacob van Maerlant, ‘de vader der Dietsche dichters al te gader’, geschreven hebben; ‘Tote Bladele’, het dorpke, welks naam eeuwen lang zoo geheimzinnig in de geschiedenis der Nederlanden aangeteekend stond; waar de grondsteen werd gelegd tot vorming van het tegenwoordige koninkrijk der Nederlanden, aangezien dààr, in 922, de giftbrief werd geschonken, waarbij Karel-de-Eenvoudige ‘zijnen kloeken manne’ Dirk, tot eersten graaf van Holland verhief; in dat dorpke, waar niets meer van vorstelijke grootheid spreekt, werd Jan-Renier Snieders, het betreurde medelid der Koninklijke Vlaamsche Academie, den 22n November 1812, uit eene der oudste familiën van de streek, geboren. | |
[pagina 37]
| |
Verscheidene eeuwen verbleef die familie in dat dorp; zij stamde af van een Utrechtschen edelman, Nicolaus Cuyl, die in de 16de eeuw Holland verliet ‘om het tumult ende rebellie datter in Holland was tegen den konink van Hispaniën’. Hij vestigde zich vooreerst te Tilburg, dan in het godshuis van Postel en later vindt men zijne familie te Bladel, waar meer dan één schepene en president der Dingbank, meer dan één voornaam geestelijke, uit zijn geslacht geboren werd. De geschiedkundige bijzonderheden, de familiebetrekkingen van vroeger dagen, het eigenaardige, kunstlievende leven dat in zijn geboortehuis werd geleid, de voorvaderlijke zeden in den huiskring, de wilde en dichterlijke natuur, die het dorp omgaf - boeiden den knaap vroegtijdig en bleven niet zonder invloed op zijne toekomst. Het dorp lag aan de oude heirbaanGa naar voetnoot(1); de knaap zag dus vroegtijdig het heen en weêr trekken van vreemde troepen, die van 1812 af deelnamen aan de groote wereldgebeurtenissen dier dagen, en ten slotte de overheersching van Napoleon knakten. Als knaap beleefde hij alzoo reeds vele oogenblikken van troebelen, en op zijn 18e jaar, de scheuring van Europa's schoonste rijk - dat der Nederlanden. In het strenge geloof zijner vaderen opgevoed, getuige van de ondergeschiktheid des katholieks tegenover den protestant, zelfs nog na 1815, en dit in eene schier gansch katholieke landstreek, kon ook het gesmoorde verzet der bevolking tegen die godsdienstige overmacht, hem niet vreemd blijven. De opstand in het Zuiden werd dan ook bij velen zijner geloofsgenooten zoo niet gewettigd, dan toch verontschuldigd. | |
[pagina 38]
| |
Toen hij zijne latijnsche studiën te Roermond en te Eindhoven voltrokken had, toog de jongeling in 1833 over de grenzen, om aan de hoogeschool van Leuven zijne studiën in geneeskunde te beginnen. Sedert de omwenteling van 1830 was er echter eene onoverschrijdbare grens tusschen de beide deelen van Nederland getrokken. Aan beide zijden dezer grens, grimden elkander twee legers tegen en het was voor het Nederlandsche gouvernement voldoende te weten, dat een onderdaan in het nu van het Noorden vervreemde Leuven zijne studiën deed, om hem zonder genade den terugkeer tot de ouderlijke woning te ontzeggen. De vacantiedagen van de studeerende jeugd, dan als men aandrang gevoelt gelijk de vogel, om naar het nest terug te keeren waar hij werd uitgebroeid, mocht de jongeling in zijn geboortedorp niet doorbrengen. Nochtans had dit verblijf eene machtige aantrekkelijkheid voor hem, des te machtiger ten gevolge van het streng nageleefd verbod. Hij naderde dan ook zoo dicht mogelijk de grenzen, vertoefde bij zijne bloedverwanten te Overpelt, in het Limburgsche, toog soms heimelijk de ‘meet’ over, om eenige uren in den luchtkring van zijn huis te mogen ademen; doch vertoefde er slechts geregeld, nadat de moeder, eene vrouw met veel wilskracht, zelve naar het hoofdkwartier van den Prins van Oranje ging, en bekwam dat het onverbiddelijke verbod voor hem niet meer gelden zou. Van dit oogenblik was de vacantie van den jongen medicus, en reeds dichter, inderdaad een gouden tijd. Hij leefde andermaal in de frissche Kempen, in de uitgestrekte maste- en eikebosschen, die het oude dorp als met een donkeren gordel omsloten; ging met zijne broeders op jacht en leidde de poëzie den huiskring in. In die dagen las hij daar zijne eerste dichtproeven voor, zooals hij er ook | |
[pagina 39]
| |
de eerste dichterlijke uitgaven aanbracht, die de jonge Vlamingen in 't licht zonden tot opbeuring van hun taalrecht. Geen vaderhuis had een zoo eigenaardig karakter als het zijne. Door de oudste broeders werd de muziek beoefend, en van dezen kring uitstralende, deelde zich die beschavende kunst aan andere huisgezinnen, zelfs aan andere dorpen, meê. Als een weergalm van het nu uitgestorven stamhuis, leeft de muziek nog in het dorp voort. Dank aan de familiebetrekkingen en dagbladen, was deze kring niet zoo afgesneden van de buitenwereld als wel andere huiskringen, en van daar dat jaren lang het middenpunt van alle beweging en ontwikkeling in de dorpen der zoogenaamde ‘Meierij’ bleef. De dichtproeven, welke de jonge Jan-Renier in zijne familie voorlas, waren met denzelfden fantastischen geest bezield, als die welke destijds de dichtwerken der Vlamingen onderscheidde. De geest van opmerking voor alles wat rondom hen leefde en ontstond, was nog niet ontwaakt. Men behandelde legenden, luimige verhalen uit de verbeelding des dichters ontsproten, en waarin Satan meest altijd eene hoofdrol vervulde. In zijne studentenjaren was de jonge dichter een der eerste leden van het Leuvensche genootschap Met Tijd en Vlijt, en in den eersten bundel, dien dit gezelschap in 1839 uitgaf, verschenen reeds een drietalGa naar voetnoot(1) dichtstukjes van zijne hand, die, om het vloeiende van den versbouw en het zuivere der taal, door deskundigen werden opgemerkt. In het tijdperk van vijf jaren voltrok de ieverige leerling | |
[pagina 40]
| |
van het Alma Mater zijne studiën, en erlangde zijne diplomas in de genees- en vroedkunde met groote, en in de heelkunde met de grootste onderscheiding, voor de Centrale Jury te Brussel. Na de laatste examens, richtte de voorzitter van de Jury, eenen der hoogleeraren van Leuven, deze vleiende woorden toe: ‘Votre élève a fait merveille.’ Toen Jan-Renier Snieders op het punt was zijn examen in de heelkunde, waarin hij inderdaad een meester is geweest, af te leggen, bracht hij een beleefdheidsbezoek bij een der hoogleeraren, welke zijn voornaamste leider was geweest en immer een levendig belang in hem stelde. Op zijne tafel lag een pas verschenen en onopengesneden werk, betreffende de bevindingen van den beroemden Dupuytren, over de steensnede. ‘Neem dat boek met u en lees het!’ zegde de hoogleeraar, die verlangde dat de student zich de nieuwe bevindingen, in het boek opgenomen, zou eigen maken. De aspirant-heelmeester durfde niet weigeren, ofschoon een welgemeend ‘Ik dank je’ in het diep van zijn gemoed verscholen lag, zoo vermoeid was de anders zoo leerzuchtige student. ‘Ik nam met heimelijken tegenzin het boek meê’ zegde hij; ‘het was inderdaad een zware last voor me, doch in mijn studeervertrek gekomen, kreeg de weetgierigheid de bovenhand. Ik sneed het boek open en las - en las nog bij het lamplicht, in de stilte van den nacht.’ Hij ontmoette zoovele nieuwe bevindingen, hij ontwaarde eene zoo ontzagwekkende omwenteling in de wetenschap, dat hij zijn notitieboek met vele nieuwe bladzijden verrijkte. Zonderling samentreffen! Toen het vraagpunt, dat hij voor de Centrale Jury te behandelen had, uit de bus kwam, las men op het briefje ‘De steensnede’. Stout wierp hij nu, in zijn examen, de nieuwe ervarigen op. Een lid van | |
[pagina 41]
| |
de Jury, dat met deze nog niet bekend was, richtte hem driftig het woord toe: ‘Waarop steunt gij die stellingen?’ - ‘Op Dupuytren’ was het antwoord, ‘op zijn jongste bevindingen.’ De hoogleeraar zweeg en hadde gewis liever zijne vraag den candidaat niet toegericht! In 1838 vestigde de jonge geneesheer zich te Turnhout, de stad het dichtst bij de grenzen en slechts op eenige uren van zijn vaderhuis gelegen. Zijn flink uiterlijk, zijne innemende manieren, beschaafde taal, welwillende omgang en uitgebreide kennissen deden hem weldra de achting der voorname klas in zijne nieuwe woonstad verwerven. Zijne praktijk breidde zich snel uit, doch de letterkundige ontwikkeling, in den breeden zin des woords, werd hierdoor vertraagd, ofschoon wij uit deze dagen een aantal dichtstukken kennen, die rechts en links in jaarboekjes, tijdschriften, almanakken en dagbladen verspreid werden. In 1842 ontstond in de aloude Vrijheid eene letterkundige vereeniging, De Dageraed. Zij was de opvolgster van een vroegeren kring, De Heidebloem, waar onze collega en vriend, Eug. Stroobant, zijne eerste proeven waagde, vóór dat hij zijne geboortestad verliet. Dr. Snieders was en bleef de voorzitter van De Dageraed, totdat deze, bij gemis aan nieuw optredende leden, verdween - echter niet zonder een spoor van zijn bestaan achter te laten. Het genootschap gaf twee bundels in het licht - Dauwdroppels (1847) en Geschied- en Zedenkundige Voorlezingen over de Kempen (1851-52), de eerste in poëzie, de tweede in proza. In beide werken werden stukken van de hand des voorzitters opgenomenGa naar voetnoot(1). Een verhaal in proza - de stof was aan de Kronijken der | |
[pagina 42]
| |
Vrijheid ontleend - kenmerkt den boeienden verteller, den geestigen opmerker, den teekenaar van karakters. De gedichten dragen den stempel van poëtische opvatting, zijn vloeiend in versbouw en keurig in taal. De Proeven van romantische Verhalen terzijde gelaten, die Dr. Snieders voor Het Handelsblad van Antwerpen schreef, is Het Kind met den Helm het eerste verhaal van zekeren omvang, waarmee de schrijver in 1852 optrad. Toen ik eens, omstreeks dat jaartal, mijnen broeder bezocht, vond ik het handschrift dezer novelle, die hij in de zittingen van het genootschap had voorgelezen, gansch voltooid op zijne schrijftafel. Er bestond nog geen bepaald plan van uitgaaf. Met zijne toestemming nam ik het manuscript meê en zond het, sierlijk gedrukt en opgeluisterd door eene prachtige teekening van Bernard Wittkamp, de wereld in. Van dat oogenblik was de naam des vertellers, in de rangen onzer schrijvers, gevestigd. Het verhaal was een weergalm van de overleveringen, die hij in zijne kinderjaren en aan den huiselijken haard had opgevangen en die in zijn dichterlijken geest tot toestanden en figuren waren vervormd. De hoofdinhoud was gegrond op de herinneringen aan de baanstroopers, die, in het midden of liever in de laatste helft der 18e eeuw, de Kempen onveilig maakten. De landstreek was in deze dagen de schier veilige schuilplaats voor benden boeven en bohemers, vooral saamgesteld uit afgestrafte of weggeloopen krijgsknechten, rondzwervende leurders en kramers, gegeeselden en gebrandmerkten, die men, na afstraffing, buiten jurisdictie bande en dus de wijde wereld injoeg. Het gerecht was vóór de Fransche omwenteling op eene gebrekkige wijze ingericht; de policie bestond hier en daar, te platten lande, uit eenen drossaard, ettelijke bedienden en soms eenige bedeljagers. Eene vreeselijke rechtspraak, | |
[pagina 43]
| |
gevolgd door strafuitvoering in 1766Ga naar voetnoot(1), had wel is waar het kwaad den kop ingedrukt, doch niet uitgeroeid. Het leefde, op kleiner schaal, voort tot op het einde der achttiende eeuw; en toen de gebeurtenissen den knaap, slechts een vierde eeuw later, werden overgebracht, moeten zij eenen indruk hebben teweeggebracht, die tot in de mannelijke jaren bijbleef. In 's dichters kinderjaren had de toestand der Kempen nog geene verandering ondergaan. 't Was nog de toestand van tijdens de helft der voorgaande eeuw; 't waren nog dezelfde oneindig groote heivlakten, donkere mastebosschen, zanderige wegen, oude watermolens, diepe en kronkelende karresporen; 't waren, in zijn dorp, schier dezelfde huizen, dezelfde karakters, en 't was zeker dezelfde oude toren. In den warmen, fantastischen geest van den schrijver kreeg de natuur en het dorp inderdaad eenen Rembrandgloed, en die over het algemeen zeer ondichterlijke en gemeene dieven, erlangden eene eigenaardige, zelfs voor den lezer aantrekkelijke tint. Hij vlocht verdwenen volksgebruiken in zijne zedeschets, onder ander het ‘ploegspannen’; eene dubbele aantrekkelijkheid. Het verhaal was boeiend geschreven, de gebeurtenissen vloeiden natuurlijk deze uit gene; de verrassingen ontbraken niet; de stijl was eenvoudig, warm, toch niet overtollig gekleurd. De Dorpsverhalen en De Hut van Wartje Nulph volgden. In deze vertellingen, waarin de herinneringen van 's schrijvers jeugd mild opwellen en gulle humor tintelt, worden de eigenaardige toestanden zeer flink geteekend en treden de karakters goed vooruit. Het was besloten: zijn dichterlijke geest zou dwalen in de streek, waarin hij geboren werd: in de Meierij en in de Kempen, in en rond | |
[pagina 44]
| |
het aloude godshuis van Postel, in en rond de Vrijheid Turnhout. Boeren, smokkelaars, tolbedienden, dorpsbeambten, zwervers van allen aard, werden zijne helden. Tot deze reeks van vertellingen behooren De Meesterknecht, Uit de acht Zaligheden, Amanda, Docter Marcus, Uit de Kempen, De Lelie van 't Gehucht, De gouden Willem, Bij de Boeren, enz., waarvan eenige zich vastknoopen aan zijnen eersteling, andere het fantastische verlaten om meer het realisme, de koude schildering der natuur te benaderen. De meeste tooneelen uit het dorpsleven, waarmeê de schrijver zoo innig bekend was, zijn photografieën. Hij idealiseert zijne boeren niet, en voorwaar! droomende maagden en uitterende jongelingen vindt men schaars in de Kempen. De mensch is, in deze streek, niet erg vatbaar voor het overgevoelige. Immers, hij is sterk gebouwd, onverpoosd aan den arbeid, opgegroeid in het besef hoe moeilijk het is om aan het dagelijksche brood te geraken, verstoffelijkt in vele levensopvattingen, niet verwijfd door eene weeke opvoeding of verderfelijke lezing. Is het derhalve niet begrijpelijk, dat de liefde bij hem geene zoo ziekelijke uitingen heeft als in de steden. In de novellen van Dr. Snieders speelt de liefde eene betrekkelijk geringe rol; zijne verbeelding is overigens rijk genoeg om haar door andere boeiende gevoelens, andere driften, den buitenmensch eigen zooals den stedeling, te vervangen. Zelden geeft dan ook de schrijver toe aan teergevoeligheid; hij wekt veeleer eenen glimlach op en stemt tot luim. Zijne boeken bevatten eene gezonde, krachtvolle lectuur, en zal Goed geborgen u vroolijk stemmen, als ge leest hoe ‘Marc’, ‘Metge’ ten huwelijk vraagt, dan zult ge gul lachen als gij de verrassende ervaring van den koppigen ‘baas Dremmel’ in de gevangenis volgt; als | |
[pagina 45]
| |
ge Doctor Marcus, de vroolijke tooneelen uit het studentenleven, doorbladert; als ge ziet Hoe men Burgemeester wordt in de heidorpen. In opvatting zijn de boeren wat zij inderdaad zijn: altijd eene mengeling van goede en booze neigingen, echter het goede in overwicht genomen; niet zelden zeer zonderling in hunne handeling, hardnekkig aan een gewoonte vasthoudend, hoe kleingeestig deze ook zijn moge; onverzetbaar in het godsdienstige, vaak lijdelijk zwijgend, doch nadenkender en slimmer dan door het uiterlijke wordt aangegeven. Doorgaans heeft de Kempische boer eene groote dosis volkswijsheid; hij neemt het leven zooals het hem wordt toegezonden. Met weinig tevreden, speelt echter de winzucht eene rol in zijn bestaan. Kortom, al die karaktertrekken en toestanden heeft de novellist onderzocht, gepeild en daaruit tooneelen getrokken, die immer een hoog belang bij den lezer opwekken. In de eerste schetsen van zijne hand merkt men zeer fijne en dichterlijke teekeningen op: doch naar evenredigheid de wetsdokter optreedt, wordt, zooals wij zegden, de schrijver een kouder opmerker. De wetenschap voert alsdan den boventoon, en is blijkbaar het hoofddoel van het streven des vertellers. Die wetenschap is echter altijd volksch. De schrijver besefte immer voor wie hij schreef: hij wilde altijd begrijpelijk leeren en verzedelijken - en dit deed hij ook zijn gansch leven. Wat den Kempischen novellist over het algemeen van onze andere dorpsvertellers onderscheidt, is de beperkte plaats, die hij inruimt voor het natuurtafereelen; hij penseelt met eenige trekken, en dringt schier onmiddellijk in de handelingen zijner personen, die men dan ook veeleer zijn domein noemen mag. Dr. Jan-Renier Snieders bezet, denken wij, eene eervolle plaats tusschen de schrijvers, die den nieuweren tak van | |
[pagina 46]
| |
letterkunde, de dorpsvertelling, hebben behandeld en waarin, onder verschillende opzichten, Conscience, Auerbach, Cremer, Jeremias Gotthelf, Fritz Reuter, Georges Eliot en vele anderen, hebben geschitterd. Voor het bewerken van den geschiedkundigen roman, in den eigenlijken zin des woords, had de geneesheer tijd te kort; daarenboven, de hulpbronnen ontbraken hem in zijne woonstad. Alleraantrekkelijkst is nochtans de lezing van de verhalen, die hij op geschiedkundige feiten bouwde, doch waarin hij aan zijne verbeelding vrijen teugel liet. Toen de herinneringen zijner jeugd waren uitgeput, wendde de schrijver zich tot het geheimzinnige in de geneeskunde. Hij schreef uit die door het publiek zoo weinig gekende stof, eene reeks allerbelangrijkste verhalen die zich grootendeels aan zijn ambt van wetsdokter vastknoopen, en tusschen welke, onder ander, Op de Pijnbank, een zeer vernuftig en eigenaardig werk mag genoemd worden. Mentor is een practisch en recht wetenschappelijk boek, met eenen schat van gouden raadgevingen voor de openbare gezondheid - een nuttig boek, dat men algemeener in onze volksklassen diende te verspreiden. Aan welke reeks verhalen moet nu de palm toegekend worden? Wij beslissen niet; deze zooals gene heeft onschatbare verdiensten en eene onmiskenbare eigenaardigheid. Minder hoog in opvatting staan, over het algemeen genomen, de verhalen in de laatste tien jaren van zijn leven geschreven, en waarin hij blijkbaar onder den indruk verkeert van de staatkundige gebeurtenissen, die in en na 1876 plaats grepen. Hoevele verdienstelijke bladzijden deze werken ook bevatten, vormen de schriften der mannelijke jaren zijnen bloeitijd in de letterkunde. Aan weinigen was het zoo eigen als aan Dr. Renier Snieders, op een luchtigen, vroolijken, ongedwongen toon te vertellen. Het dialogeeren was voor hem een spel. Hoe | |
[pagina 47]
| |
waar, natuurvol, tintelend zijn de gesprekken zijner personen! Hoe geestig doen zij den lezer in het verhaal vorderen! In deze bladzijde alleen ziet men, dat hij de menschen, die hij laat optreden, tot in de minste vezelen des harten kende. Hij had ze in zijn leven ontmoet, en hunne bedoelingen met een scherp oog doorvorscht. Hoe zwart deze laatste ook vaak waren, schilderde hij ze zelden in al hare afzichtelijkheid, en zij hadden ook geen nadeeligen invloed op zijne inborst. Genadig was hij immer voor de menschelijke zwakheden, en een goed hart bleef zijn rijkdom, zijn schat. In de Kempen genoot Dr. Jan-Renier Snieders eene onbeperkte vereering, in onze Vlaamsche gewesten stond hij hoog in aanzien; doch weinigen kenden hem persoonlijk, omdat hij nooit in onze taalkundige vergaderingen of landdagen verschenen is. Voor den strijd, voor het baanbreken was hij niet gevormd. Hij leefde vreedzaam, kalm en tevreden in de Kempen, zaaiende zonder te weten wie den oogst maaien zou! Hij leefde gelijk de Kempische boer rondom den toren van zijn dorp, werkend en biddend, vreemd aan de bruisende driften, aan de worstelingen, die de steden beroeren. De groote stad was hem, in zekeren zin, nooit eigen, aangezien hij nooit reisde, tenzij gedwongen door zijne ambtsbezigheden. Hij las echter betrekkelijk veel, en bleef vooral in zijn vak op de hoogte des tijds. In zijnen bloeitijd legde de dokter zijne bezoeken in de vergelegen hoeven en dorpen, te paard of in rijtuig af. Die tochten leverden hem schier alléén de wezenlijk vrije oogenblikken, die hem overbleven van zijne drukke practijk, om aan eenig letterkundig werk te denken. Thuis gekomen en 's avonds bij de gezellige lamp gezeten, bracht hij zijne denkbeelden op het papier, ten minste als de driftige belleklank hem niet andermaal, tot in den donkeren nacht, naar een ziekbed riep. Het is schier onbegrijpelijk hoe in dat drukke en ver- | |
[pagina 48]
| |
moeiende bestaan, gepaard met veel huiselijk leed, de vroolijke trek hem zóólang bijbleef. Tot luidruchtige uitspanning sloeg echter die opgeruimdheid nooit over; deze ontlook vooral wanneer hij zijne denkbeelden aan het papier toevertrouwde; dus, in den omgang met zijne denkbeeldige personen. Zijne geneeskundige loopbaan is inderdaad prachtig geweest. Pas had Dr. Snieders Turnhout tot vast verblijf gekozen, of het gerecht riep zijne verlichte kennissen, zijn scherp doorzicht in, en aan zijn graf heeft eene bevoegde stem, die van den heer Dierckx-van Ryckevorsel, procureur des konings bij de rechtbank van eersten aanleg, hem hulde gebracht. Aan dezen overheidspersoon staan wij thans het woord af: ‘In 1838 verliet dokter Snieders zijn vaderland en vestigde zich te Turnhout, in een oogenblik dat de geweldadige scheuring van 1830 nog levendige gevoelens van vijandelijkheid in de harten achterliet. Dit was echter de vijandelijkheid van één dag in het leven der volken, en zij werd zeer gelukkig uitgewischt door schitterende bewijzen van wederkeerige achting en internationale broederlijkheid. De gelukkige en nabij zijnde verzoening had Snieders, met zijn helder doorzicht, voorzien. Ofschoon innig verkleefd aan zijnen geboortegrond, kwam hij ons zijne jonge en kloeke diensten aanbieden, en de gastvrijheid vragen in een nieuw vaderland. Zijne schitterende hoedanigheden, zijn verheven karakter, zijn gouden hartd eden hem weldra als een kind van den lande beschouwen. Reeds in den aanvang van zijn verblijf in ons midden, vereerde de magistratuur hem met haar vertrouwen; zij gelastte hem met de zoo gewichtige zending van het onderzoek in crimineele zaken: een gewettigd vertrouwen, gedurende vijftig jaren gedeeld door alle magistraten, die elkander aan de rechtbank van Turnhout opvolgden. | |
[pagina 49]
| |
Ik durf zeggen dat ik hun ware tolk ben, als ik hier, in dit verheven oogenblik, luidop verklaar, dat Snieders den dank van het gerecht in ons land heeft verdiend! Begaafd met een helderen en practischen geest, gevormd door schitterende studiën, sterk door eene verlichte ondervinding en een streng rechtvaardig geweten, stelde hij al zijne geestvermogens, al zijne scherpzichtigheid ten dienste van het opzoeken der waarheid. Tegenover de meest kiesche en soms afstootende plichten, behield hij immer de strengheid van gemoed, zoo eigen aan de wetenschap, welke de overtuiging heeft van haar doorzicht. Diep doordrongen van het gevoel der ambtelijke verantwoordelijkheid, zag hij tot op den grond der zaak, en zonder zwakheid, zonder drift, loste hij, vast, en zeker, de meest kiesche vraagstukken op, aan zijn onderzoek onderworpen. Gij weet welk bewonderenswaardig talent hij bezat in het te boek stellen zijner denkbeelden. Hij wist door zijn uitmuntend schrijverstalent, aan zijne bemerkingen en den uitslag zijner opzoekingen, dien helderen, kortbondigen, sierlijken stijl te geven, zoo passend voor gerechtelijke bewijsstukken. Wat al gedenkteekens zijner wetenschap heeft hij achtergelaten, en liggen nu verloren in het geheim der gerechtelijke archieven! Altijd was hij gereed om het gerecht ter hulp te komen. Zijn eenige bekommernis was, de zorg voor zijne dierbare zieken in overeenstemming te brengen met het dringend belang der crimineele onderzoeken. Zijn voortdurende medehulp in dit belangrijke werk, had zijn hart bemeesterd. Als de beperkte rol rol van expert ten einde was, volgde hij met spanning de ontwikkeling der processen; hij hield er aan, de inzichten te doorgronden, de berekeningen der schuldigen te zien mislukken; met een woord, het had voor hem eene machtige aantrekkelijkheid te zien, hoe de | |
[pagina 50]
| |
dramas van menschelijke zwakheid of bederf, moeilijk werden ontknoopt. In zijne novellen, zoo boeiend en met eene zoo rijkbegaafde pen geschreven, volgen wij de verschillende toestanden der crimineele onderzoeken van den scherpen en nadenkenden opmerker. Hij schildert daarin de gerechtelijke tooneelen, zoo rijk aan verscheidenheid; immer komt hij op deze terug, zooals een schrijver van talent met liefde de gebeurtenissen weêrgeeft, welke hij bijwoonde en waarin hij of zijne vrienden eene innige, of eene maatschappelijke rol hebben vervuld. Diepbetreurde vriend! al uwe werken zijn de weerspiegeling van uw schoone ziel; nooit heeft de nijd deze verdoofd! Men wordt er mee vereenzelvigd, zooals men zijn geweten, zijne geheimen, zijn lijden mocht toevertrouwen aan uwe rechtzinnige en deelnemende vriendschap. Gelukkig zij, die u hebben gekend! Gij hebt hen gesticht, door de zuiverheid van uw hart, de strengheid van uwen levenswandel, de werkzaamheid van uwen geest en de recht mannelijke onderwerping van uw christelijk geweten!’
Bij eene uitgebreide practijk en het ambt van wetsdokter, voegde de geneesheer de verzorging der armen van het bureel van weldadigheid, den dienst in het gasthuis en het godshuis van grijsaards en weezen, den gezondheidsdienst der gevangenis, en werd hij door het gouvernement, herhaalde malen belast met het opmaken van verslagen, onder anderen over de inenting der longziekte, de besmettelijke ziekten, zooals de cholera, enz. - verslagen die immer als hoogst merkwaardig aangeteekend werden. Als geneesheer genoot Dr. Snieders eene beroemdheid schier zoo groot als die van schrijver. Van wijd en zijd werd hij in moeilijke gevallen geraadpleegd, en de weg, dien hij volgen moest bij zijne bezoeken in zijn ouderlijk | |
[pagina 51]
| |
huis, was niet zelden een kampement van zieken. Daarheen bracht men, van rechts en links uit de heidedorpen, niet zelden op karren, zieken en gebrekkelijken, en de geneesheer, altijd welwillend, stapte uit zijn rijtuig, onderzocht, gaf raad en keerde laat in den avond, maar tevreden, in zijne woonstad terug. Erkenning zijner talenten werd den kundigen man niet ontzegd. Deze onderscheiding had te meer waarde, aangezien de geneesheer en de schrijver zooveel mogelijk schuil bleven in eene afgezonderde landstreek. Verscheidene novellen van zijne hand werden in het Duitsch en in het Fransch overgezet; in verscheidene prijskampen kende men aan zijne inzendingen den palm toe. Geleerde en letterkundige kringen benoemden hem tot lid; het Davidsfonds (afdeeling Turnhout) droeg hem het voorzitterschap op; de Koninklijke Vlaamsche Academie had hem tot buitenlandsch eerelid gekozen - Dr. Snieders bleef immer Nederlander - doch hij heeft de eer moeten missen in haar midden zitting te nemen; de hoogeschool van Leuven kende hem, tijdens het jubelfeest van het genootschap. ‘Met Tijd en Vlijt’ in 1887, den titel van doctor in wijsbegeerte en letteren honoris causa toe. Het gouvernement vereerde hem met de Leopoldsorde en met het Kruis der Burgerlijke Verdiensten 1ste klas. Dr Snieders en zijne echtgenoote, eene vrouw met vele geestesgaven, vormden een gelukkig gezin totdat de dood twee dochters in den bloei des levens wegrukte, en eindelijk ook de geliefde vrouw den 27 April 1883 ten grave daalde. Een zoon, die in eene geestelijke orde getreden was, verongelukte in eenen brand, en eindelijk viel de laatste dochter, Mevrouw Bausart, op het ziekbed. Wat de moedige grijsaard aanwendde om dat kostbare leven te redden, was inderdaad bovenmenschelijk. In den strengen Winter van 1887-88 reisde hij schier dag op dag, door sneeuw- en hageljacht, naar het ziekbed te Antwerpen. | |
[pagina 52]
| |
Toen dit geliefde kind naar een beter leven was overgegaan, bleef er hem geene begoocheling meer over. Ook was hij het eens om met den dichter te zeggen: Noem hij deze aard een hof van Eden,
Wie altijd mogt op rozen gaan,
Ik wensch geen stap terug te treden
Op de afgelegde levensbaan.
Ik reken ieder dag gewonnen....
die hem naderbracht tot de zijnen in een beter leven. Hij stierf weinige dagen na het overlijden zijner dochter, den 9 April 1888. Eenzaam heeft hij de laatste jaren, na den dood zijner vrouw, doorgebracht: zijne kinderen waren of dood, of woonden buiten Turnhout. Hij droeg echter elk hem opgelegd kruis met gelatenheid, met christelijken ootmoed. Aan zijne groeve, waar de bevolking van Turnhout en omgeving diepe bewijzen van droefheid gaf, bracht ons medelid, Hendrik Sermon, namens de Koninklijke Vlaamsche Academie, eene warme hulde aan den talentvollen schrijver; hij roemde hem als een fijn en geestig ontleder van het menschelijk hart; Dr. Vermersch, zijn collega in de geneeskundige loopbaan, huldigde zijne diepe kennis en menschlievende gevoelens; Lodewijk Mathot bracht eene innige vereering aan zijne nagedachtenis, namens het Davidsfonds; de procureur des konings Dierckx-van Rijckevorsel sprak den schoonsten lof uit, die misschien ooit eenen wetsdokter werd toegewijd; een jong dichter, Van Wamp, noemde hem diep bewogen ‘vader Snieders’ en stelde hem ten voorbeeld aan de jongeren, en Jozef Splichal, zijn uitgever, bracht een hartelijken vriendengroet aan den wijzen raadsman: want een raadsman was hij in vele huisgezinnen; een geneesheer van het lichaam, een geneesheer naar het hart! | |
[pagina 53]
| |
* * *
Bij het schrijven dezer schets, rees meer dan eene moeilijkheid voor mij op; doch hoe innig de betrekking ook zij, waarin ik tot den overledene sta, heb ik geen woord te veel over hem gezegd. Mij blijft de heilige overtuiging bij, dat allen, die hem van nabij gekend hebben, elk woord van lof, hier uitgesproken, zullen bekrachtigen; dat zij elken palm, dien ik mijner hand ontvallen liet, in mijne plaats op zijn graf zouden neêrleggen!
September 1888. |
|