| |
| |
| |
| |
Karakters en silhouetten.
I. Vijftig jaren geleden.
(Voordracht in de Koninklijke Vlaamsche Academie.)
Spreek ons van het verledene - dit zegde mij nog niet lang geleden een onzer achtbare collegas. ‘Spreek ons van het verledene!’ - en ofschoon ik huiverig ben eene dergelijke stof te behandelen, wil ik het wagen, u de toelating vragende, om de Akademische redevoering door eene meer vertrouwelijke causerie te vervangen.
Werd het trouwens niet schier een gebruik - een wierookwalm uit ons gemoed opstijgend - onze plechtige zittingen toe te wijden aan hen, die ons in den grooten kamp zijn voorgegaan? Hoogleeraar Willems sprak van vader David en van Jan-Frans Willems; dichter Emmanuël Hiel verheerlijkte Maerlant; jonkheer de Pauw bracht ons in verkeer met eene trits beroemdheden uit vroeger eeuwen; Dr. Claeys deed ons leven met onzen grooten Vondel.
| |
| |
Ik, ik wil op mijne beurt u eene groep mannen, van jonger dagteekening, voorstellen, wier namen in de geschiedenis onzer letterkunde glansrijk geschreven staan; wier werken gij kent, maar niet altijd de eigenaardigheid huns karakters. Dit laatste werd weleens onwaardig vervalscht en zou ook verloren gaan, indien een tijdgenoot het niet te boek stelde. Laat ons dus spreken van onze familie en - op vertrouwelijken toon.
* * *
Het was in 1844, weldra een halve eeuw geleden, dat ik, in een oude Kempische diligencie verborgen, letterlijk weggestopt, naar Antwerpen trok, naar de stad der dichters.
Het zoo lang gedroomde paradijs lag weldra voor mij open. Ik zag zijn hoogen toren, dat gebeitelde dichtstuk; ik hoorde zijn juichend klokkenspel; ik bevond mij in zijne straten met eene woelige menigte: te midden van menschen die gejaagd voortijlden, elkander kruisten zonder groeten; ik zag de duizelingwekkende bedrijvigheid, die mij aan den laatsten oordeelsdag denken deed, en waarin ik, nederige nieuwsgierige, weldra verloren liep - of liever, ik liep met gansch dat hartstochtelijk publiek mee, dikwijls zonder te weten waarom ik liep.
Wat ik het allereerst in die groote woeling zocht, waren kunstenaars en dichters. Van lieverlede leerde ik ze kennen. Ik leefde met hen mijn gansch leven en zag hen den roem des lands, door hunnen roem vereeuwigen. Ik kende al onze dichters, allen kinderen der volksklas, die zich tot taak stelden, den alouden Vlaamschen geest op te beuren en te verkloeken, in afwachting der dagen, die dertig jaar later zouden aanbreken - dan, wanneer Antwerpen wereldstad worden zou.
Ik zie ze nog altijd vóór mij, die schaar van mannen, het gouden tijdvak onzer letterkunde vormende! Gegroet,
| |
| |
herinneringen aan die dagen, de beste mijns levens - 't moge dan waar zijn, hoe verder de horizon wegschuift, de scherpe kanten van het landschap ook vermilderen, en het verledene ons altijd betooverender voorkomt dan het tegenwoordige!
* * *
Ziet ge daar dien man de poort verlaten, boven welke, in bronzen letters, het woord Museum te lezen staat? Het is Hendrik Conscience: een tamelijk zwaar gebouwd man, van middelmatige gestalte en ietwat gebogen. Zijn aangezicht is bruinachtig en eenigszins vol. In dat wezen tintelen twee kleine en hoogst verstandelijke oogen. De neus is recht, de neusvleugels zijn scherp geteekend en sterk beweeglijk. Hij draagt enkel een kleinen knevel en strijkt de haarlokken achter de ooren weg.
Het gegraveerd portret van Franck, en het borstbeeldje, van Van Arendonck zijn treffend van gelijkenis.
In kleeding maakt de man geene aanspraak op het woord elegant. De zwarte jas en de hooge zijden hoed, dien hij eenigszins achter op het hoofd zet, kenmerken hem. Een galakleed hangt aan zijn lijf als aan eenen kapstok. Toch is hij met zorg, met eene zekere netheid, doch zonder fatterigheid, gekleed. Gelijk men hem nu ziet: met den hoogen hoed, den openhangenden jas, zoo dat men de gouden horlogieketting blinken ziet, den gelen rotting met witten knop, ridderlintjes in het knopsgat - de dagen van ontbering en miskenning zijn achter den rug! heeft hij een goed, een deftig voorkomen.
Conscience is een eenvoudig burgersman, met iets verlegen in houding en taal, in tegenwoordigheid van den voornamen vreemdeling, en vooral bij vrouwen van aanzien. Het leven der salons kent hij niet: hij heeft er een heiligen afschrik van, die zijn gansch leven hem is bijgebleven. Eigen is hem integendeel de vriendenkring in de
| |
| |
oude burgerlijke taveerne, waar alle weerhouding en verlegenheid hem verlaat en hij, de lange pijp rookend, redetwist of driftig kaartspeelt.
Het verwondere u niet als ik zeg, dat die volksjongen eene groote dosis aangeboren kieschheid bezit, die ruimschoots in de plaats treedt van het gemis van wat men eene verfijnde opvoeding noemt, en met deze is hij zóó ruim bedeeld dat ik het vast betwijfel, of hij wel in staat is iemand te krenken of te beleedigen.
De man is Antwerpenaar in den vollen zin des woords, kan bewonderenswaardig truten, zooals wij het in Antwerpen zeggen, lacht hartelijk, niet uitspattend, spot geestig zonder te kwetsen, en weet, in de volksbuurt, blijkbaar als uitspanning, met de kleinste en nietigste aardigheden tot op de verstandelijke hoogte zijner omgeving af te dalen. Vandaar dat hij, in zijnen omgang, zoo geliefd wordt door het volk, door de burgerij, en hij zijne geestige opmerkingsgave zoo ruimschoots weet te verrijken.
In letterkundige kringen spreekt hij gaarne, en met heilige overtuiging, van de Vlaamsche Beweging, haar ontstaan, hare pijnlijke teleurstellingen, de hatelijke miskenning harer inzichten, hare toekomst. Elke stap dien de beweging voorwaarts doet - en men is met zoo weinig tevreden, omdat men zich nog zoo zwak meent - maakt hem gelukkig, ik zou schier zeggen kinderlijk gelukkig. In woorden, als de opgewondenheid hem aangrijpt is hij stout; in daden doorgaans uiterst voorzichtig. Dit gaat, zegt men, hand aan hand met zijne blooheid; doch het ontzag voor alles wat hij hooger in rang acht, is bij hem uitermate ontwikkeld, misschien deels ten gevolge zijner nederige afkomst, en de bittere moeilijkheden, waarmee hij te worstelen had.
Die, laat mij zeggen, diplomatische zwakheid tegenover personen van invloed, is hem altijd bijgebleven; doch ik voeg er bij, Conscience was veel aan hoogeren ver- | |
| |
schuldigd en zijne daden werden dan ook door de dankbaarheid overheerscht. Waar is het altijd, dat de strijdgeest minder in hem opvlamde, naar gelang hij in het leven vorderde. Zoo vreesde hij nog in zijne laatste dagen - en hij bekende mij dit eens openhartig - die personen, welke den aanvang zijner loopbaan, uit politieken haat, vergalden.
Zijn vertrek naar het stille Kortrijk, dan wanneer in Antwerpen de strijd een reuzenstrijd werd, maakte hem voor immer vreemd aan de onmiddellijke worsteling, en hij bekende dat deze te hevig voor zijn gemoed was geworden. 't Was in den winter dat hij dit, in beeldrijke taal, zegde: ‘Te Antwerpen werpt men niet met sneeuwballen, maar met ijskegels.’ Doch ook, dank zij die terughouding, schonk hij den lande eenen schat van lettervruchten!
Neen, Conscience was geen rusteloos strijder, gelijk vader Vondel was. Indien hij dit wilde zijn, had hij in den aanvang zijner loopbaan geleerd, dat de vijand op verraderlijke wijze de speer kon drillen en vergiftigde pijlen afschieten; dat het harnas der onverschilligheid nooit zóó stevig is of het heeft zijn zwakken kant. Vooral het persoonlijke in den strijd walgde hem. Dit wisten zijne vijanden en daarom heeft men hem zoo vaak vernederd, vervolgd, gelasterd, vertrapt. Zijne benijders bezigden tegen hem de laagste letterkapoenen, die hem de eerloosste pamphletten naar het hoofd slingerden. Gelukkig, tot eer der letterkunde in het algemeen, zijn hunne namen sinds lang begraven en vergeten!
Omringd door eene schaar mannen - die echter verdeeld werd - en eene groep jongeren, die de aanvallen vergoedden door eene onbeperkte vereering, was Conscience, in mijnen jongelingstijd, het glansrijke middenpunt der literarische beweging. Dit monopool van vereering, dat aan het l'état c'est moi deed denken, stookte de afgunst der vijanden nog meer op, werkte zeer ongustig op het
| |
| |
karakter van den held en maakte het ten slotte totaal week voor de critiek.
Groote belezenheid, taal- en geschiedkundige wetenschap liet Conscience niet blijken. Hij las niet, zoo zegde hij, om geene inbreuk te maken op zijne eigenaardigheid. Wij deelen nu juist in dit stelsel niet; doch hoe het zij, de dichter was zeer ervaren in natuurkunde, redetwistte vlug en behendig over zeer uiteenloopende vraagpunten.
Dan, vooral in heftige tegenspraak, werd hij opgewonden; zijn aangezicht kreeg een hoogroode kleur, zijne vlugge oogen tintelden en schenen nog kleiner te worden, en met eene driftige beweging wierp hij de lange haarklis terug die, uit haar gelid vallend, voor zijne oogen hangen kwam.
Dezelfde opgewondenheid deed zich voor als hij met inspanning werkte. Strak was zijn scherp oog op het papier gevestigd, als zag hij uit de zwarte pennetrekken de kleurrijke personages zijner verbeelding oprijzen, leven en handelen. Gedachten en pen bleven blijkbaar in eene magnetische betrekking. De korte en mollige hand bracht een klein, mager schrift voort, dat nooit hortend en stootend was. Het was integendeel vloeiend, fijn, schier vrouwelijk, gelijk de gevoelens die uit zijn gemoed stroomden.
Bezield en bezielend redenaar was hij. Hij las bewonderenswaardig schoon. De klank zijner stem was aangenaam, liep welluidend en juist de toonladder op en af, schilderde plastisch en gaf waarheidvol de gevoelens van het hart weer, sleepte de toehoorders meê, neen, betooverde deze; doch vooral de jongeren waren de uitvoerders zijner denkbeelden.
Wat al heerlijke oogenblikken met hem doorgebracht, als hij 's avonds, in breeden kring gezeten, zijne lotgevallen tijdens de omwenteling van 1830 vertelde - hij, die zoo geestig wist te vertellen en zoo pittig de belachelijke zijde, van welk onderwerp dan ook, deed uitkomen!
| |
| |
Maar eensklaps zaten er, zooals hij zegde, ‘zwarte beesten in zijn hoofd’. Dan, dan moest hij naar de vrije ruimte; dan toog hij, met eenige vrienden, het wijde, wijde heivlak in. Men dwaalde zonder bestemming, onverschillig aan welken haard men zich neerzette. Overal ontmoette men gulle vrienden; overal ontlook de vrije natuur met haar gouden hart, de zon; met haar loof en bloemen, met al hare kleurschakeringen beneden, met haar glinsterenden sterrenhemel boven!
De natuur hertemperde andermaal het dichterlijke gemoed, dat in de verstoffelijkte stad nooit wezenlijk wortel schoot. De beuk tiert niet in kunstmatigen grond; hem past de ruwe en oorspronkelijke bodem, de frissche adem der winden, de ruime horizons.
Dikwijls van plaats veranderen was voor Conscience eene behoefte. De zee trok hem aan, gelijk de heide en de bergen. Er was iets bohemerachtigs in zijn gemoed, iets van het: ‘Wat bruit mij de wereld!’ Hij had zijne eigen wereld en uit deze wilde hij niet geschud worden.
Dichter was hij, geen strijder, zegden wij, die op elk oogenblik met speer of ‘goedendag’ gereed staat, om den vijand boud en stout af te wachten.
Doch zóó was Johan-Alfried de Laet, over wien ik hier spreek, omdat zijn naam onafscheidbaar met dien van onzen romancier verbonden is.
* * *
Ik leerde de Laet op eene vrij eigenaardige wijze kennen. Zal de achtbare vergadering het mij niet euvel duiden, indien ik in mijne causerie het intieme eenigszins tot in het uiterste drijve? Dit kleine puntje voltooit zoo voortreffelijk mijne silhouet!
Conscience had uit zijn vrijgezel- of kampleven eene zekere neiging behouden voor de kunst van Vatel - ofschoon niemand minder om goeden sier gaf dan hij. Op
| |
| |
eenen zondagavond deed hij aan een drietal vrienden - ik was een dezer drie - het voorstel eenen ragoût te maken, om den besten kok te doen paf staan. De toebereidsels hadden plaats in zijne studeerkamer, waar eene lange tafel op schragen rustend en eene lange kookkachel stond. Onze dichter peperde, zoutte, en weldra siste het stoofsel op het vuur. De lekkere geur der spijze, of het gerucht dat wij maakten, had de aandacht van den naasten gebuur opgewekt; de deur werd geopend en een flink gebouwd en rijzig man, in een groenen kamerrok gekleed, trad binnen. Wij stonden op; Conscience stelde ons voor en zegde vroolijk: ‘En dat is nu mijn vriend Jan, in zijne “kervelsoep” gedraaid.’
Een gulle lach onthaalde wederzijds die woorden.
Zoo leerde ik hem kennen, die, door al de stormen des levens heen, straks eene halve eeuw, mijn vriend gebleven is; hem, dien ik immer hoogschatte om zijn rond en loyaal gemoed, zijne uitgebreide kennis, zijne groote belezenheid, zijne veeltallige opoffering ter opbeuring van het Vlaamsche volk; dien ik hooger schatte naar gelang de partijdriften hem vervolgden, tegenover welke hij immer een staalvast karakter stelde.
Hij was een man van vóór in de dertig, en als ik mij niet bedrieg, destijds titulair hoogleeraar bij de Hoogeschool van Gent. Gij kent allen zijn flink uiterlijk, zijne krachtvolle gestalte. Geeft aan zijnen baard de donkerblonde kleur terug; doet hem het hoofd wat rechter dragen dan nu; wakkert de vuurvonk wat aan in zijn kalmen en beraden oogslag, en gij zult u den kloeken man van vóór ongeveer vijftig jaren zeer goed voorstellen.
In zijn grijsblauw oog lag duidelijk bewustheid van eigenwaarde; zijn spraaktoon was vol, zonder zwaar te zijn: 't was integendeel een aangenaam medium. Geheel zijn wezen droeg den stempel van vierkante krachtdadigheid, van onverzetbaren wil, van onwankelbare vastheid in
| |
| |
een denkbeeld dat hij noodwendig en rechtmatig dacht, 't geen hem wel eens als stijfhoofdig deed voorkomen. Hij zegde duidelijk wat hij zeggen wilde, en ging niet achteruit om dikwijls ‘stout’ te zeggen. Hierdoor heeft het rondom hem meer dan eens gestormd, doch in al die stormen stond hij immer pal.
In den vollen zin des woords was hij een strijder; hij toonde dit in de journalistiek, in de parlementaire debatten, tot zelfs in het tweegevecht. Dat karakter, getemperd door welwillendheid, is nog het zijne in zijne hooge jaren. 't Is misschien om die reden dat in onzen karakterloozen, in onzen ‘strooiwisschentijd’ veel hem niet gelukte.
Van beroep was hij heelmeester - hetgeen den ondeugenden Door Van Rijswijck, in den nacht na zijn huwelijk, het woord heel, op zijne deur, in half deed veranderen: zoodat de eerste voorbijgangers daar niet meer heelmeester, maar wel halfmeester te lezen vonden.
Later trad hij in administratieve of wetenschappelijke betrekkingen, in de journalistiek, die hem de deur tot de Wetgevende Kamer opende. Zijne studiën waren classiek: taal, vorm en stijl deden dit ruimschoots blijken. De stijl is kernachtig, doch was, vijftig jaren geleden, te hoogdravend voor het pas ontwakende volk, dat nog geene vruchten genoeg genoten had van de school onder koning Willem, en de Hollandsche vormen bleef verwerpen.
In degelijke taalgeleerdheid was hij een onmiskenbaar contrast met Conscience; doch in de pen had hij dezes vloeibaarheid, dezes milderigheid niet. Dichter is hij, rijk en warm in verbeeldingskracht, meester in den versbouw, en na vijftig jaren pronken zijne gedichten nog frisch en fleurig in onze bloemlezingen, den jongeren ten voorbeeld.
* * *
Ziehier eene andere figuur: het is Jan Theodoor Van
| |
| |
Rijswijck; ‘den Door’ zegden wij destijds en zóó noemt het volk hem nog.
Hij was lang van gestalte en graatmager, ging in zijnen bloeitijd kaarsrecht, en droeg het hoofd lustig opgeheven. Het oog was schelmsch tintelend en waarde gedurig rond als om eenen vriend, eenen kameraad te ontmoeten, die met hem, in vroolijke stemming, het lieve leven wilde genieten. Dit deed aan het jonge veulen denken dat, den kop opgeheven, de frissche lucht insnuivend, door de groene en met bloemen bestippelde weide rent.
Geheel zijne tronie, fijn gesneden, had eene pittige, vinnige en aantrekkelijke uitdrukking. Zijn voorhoofd was tamelijk hoog gewelfd, de neus recht en aan de punt ondeugend opgewipt. De kaken waren glad geschoren, doch kenmerkend de lichtbruine en vlokkerige sikkebaard, en de lange pruikachtige haren, die, natuurlijk lokkend, op den kraag van zijn kleed vielen.
De hooge hoed - verwonderlijk, ik kan hem mij niet meer voorstellen met eenen hoed, die van nieuwheid blonk - hing schier achter op zijn hoofd, zoo achteloos als aan eenen nagel. De tippen van zijnen halsdas staken rechts en links uit, en verhoogden het levendige, het pittige van het geheel. Keurig in kleeding was hij niet. In den winter droeg hij een donkerkleurigen, blauwen mantel, een ‘almaviva’ wiens rechterslip hij gewoonlijk over den linkerschouder sloeg, Boven die ‘drapeering’ bewoog zich het geestige hoofd recht schilderachtig; maar beneden liet zij een paar zeer prozaïsche, magere beenen zien.
Verswyfelt graveerde een zeer gelijkend portret van den dichter; Leonard de Cuyper boetseerde hem treffend.
De tongval van den ‘Door’ was sterk Antwerpsch; de spraak niet vlottend, soms zelfs hottend en stootend, zoodat de toehoorder gedurig in spanning verkeerde, afwachtende wat er komen zou. Ruw was zijne geestigheid, vormen van fijn opgevoed man waren hem vreemd: een
| |
| |
vroolijke maat uit de dagen van Teniers, Brouwer en Craesbeeck, die in de taveerne thuis was, en daar, los en zwierig, uit de lange pijp dampend, troonde.
Waar de dichter binnentrad, sprong ook plotseling de vroolijkheid binnen. Rondom hem vlogen de kwinkslagen, de geestige zetten, de rijmen voor de vuist, de aardige vertelsels, de vroolijke, doch niet kwetsende spotternijen: zij vlogen zoo talrijk als een zwerm bieën op een zonnigen zomerdag, als de gloeiende vonken rond het dreunende aambeeld! Lachend roll' ich durch die Welt, auf der Freude Wagen, had hij Langbein eens nagezegd; maar met Barbier mocht hij ook zeggen: Mon vers rude et grossier est honnête homme au fond.
Nijd en afgunst, zoo eigen aan het kunstenaarsgemoed, nestelden in het zijne niet; hij was een kind, loshoofdig, speelziek, onnadenkend, soms wild uit den band springende, licht vergetend, hoogst gevoelig aan lof, tijdelijk lastig om alle afkeuring of critiek. Zijn gemoed was zonder gal, en de pijlen, die hij uit kortswijl of tot zelfverdediging afschoot, brachten geene pijnlijke wonden voort. Hij had, kortom, een goed hart, was zwak, zelfs karakterloos, en liet zich lichtvaardig door zwalkende kunstenaars, in wier midden hij gaarne verkeerde, meeslepen.
Een kind der vrije en open natuur was hij niet; hij was een jongen van ‘op den keldermond’, zooals men in Antwerpen zegt, en dat bleef hij zijn gansch leven.
Het stoffelijk bestaan van den dichter was, in al de perioden van zijn leven, bekrompen en hij zingt dit openlijk in zijn lied De Liereman; doch het lag niet in zijn lossen en zorgeloozen bohemergeest dit karig bestaan door moed en wilskracht te verbeteren. Wij denken niet dat hij daaraan ooit ernstig dacht, ofschoon het hem niet aan beschermers zou ontbroken hebben.
In zijne jeugd was hij werkzaam in een beeldhouwerswerkhuis, later zou hij versieringsschilder worden; nog
| |
| |
later werd hij ondermeester, vrijwilliger in 1830, en eindelijk klerk in den Berg van Barmhartigheid. Dat laatste had hij gemeens met den ouden Vondel; maar deze werd, door den bangen nood gedwongen, de deur van dat somber gebouw binnengestooten. Van Rijswijck was jong en werkte nooit ernstig om er uit te geraken. Hij bleef geheel zijn leven ‘in den Berg staan’, zooals het volk zegt.
Tot geene enkele hierboven genoemde loopbaan was hij in waarheid geschikt, en zeker niet tot die van vrijwilliger. Hij was een jammerlijk soldaat en een zonderlinge held, die vroolijk er op roemde, in den slag bij Leuven het hazepad te hebben gekozen, omdat de Hollanders het spel gemeend opnamen en, oneerlijk, volgens hem, met wezenlijke kogels schoten!
Alleen in de dichtkunst gelukte hij; doch van het lauwerblad droppelen in ons land geene diamanten.
Letterkundige opleiding bezat hij niet, letterkundige kennis had hij nooit vergaard; critisch oordeel was hem vreemd. Hij las eenige Hollandsche gedichten, en Helmers joeg hem weleens naar den bombast, omdat hij het opgeschroefde voor het verhevene nam. Tintelend van vroolijkheid, doch somtijds triviaal, waren zijne berijmde vertellingen; hekelend, doch niet wespachtig-boos, zijne refereinen, en allerliefst zijne liedjes, waaraan slechts het populaire deuntje ontbrak om recht volksch te worden.
Het volk las zijne eenvoudig en vloeiend geschreven verzen, waarin het zijn eigen ‘ik’ terugvond, hoe weinig doorgrond in onderwerp deze ook waren, hoe gebrekkig in versbouw, hoe zorgeloos in het rijm. Doch wat al keurig gebloemte tusschen distelen en doornen! Wat al juweelen tusschen ruwe steenen gesmeten! De mannelijke zet grijpt u soms onverwachts in 't gemoed, of gij hoort den schaterlach van het volk, dat met zijnen dichter meejubelt.
Die waarheid werd weleens door Van Kerckhoven ge- | |
| |
loochend, en ‘den Door’ was zoo min als Conscience tegen de critiek geharnast.
‘Suske’, - dat was de gewone en wel ietwat kleinachtende benaming, die men Van Kerckhoven gaf - was niet groot van gestalte, uiterst mager, schraal, een ziekelijk persoontje, en ik geloof dat die ziekelijkheid een grooten invloed had op zijn karakter. Hij had een fijn gesneden, scherp geteekend aangezicht, glimmend zwarte haren, donkere, sterk sprekende oogen, dunne lippen en eene klanklooze stem. Zijn uiterlijk scheen kalm, onverschillig, doch zijn sleepend uitgesproken woord en iets grinnikends in den lach, zegden u onmiddellijk dat die kalmte, die onverschilligheid een masker was.
Bracht hij uit Italië, waar hij ter Hoogeschool van Bologna de geneeskunst bestudeerde, eenen schat van kundigheden mee, hij had er ook uit Machiavel geput, en meer dan eens paste hij het Divide et impera toe. De stralenglans, dien de naam van Conscience afwierp, hinderde hem; hij was echter noch dichter, noch novellist; doch hij had waarheidsvolle grepen op het tooneel en in het critisch, wetenschappelijk en economisch vak, zou hij met vrucht werkzaam zijn geweest. Wat al kostbare geestesgaven in den strijd van personen verkwanseld!
Op zijn sterfbed bekende hij aan Gerrits, dat hij zijne oogenblikken beter had kunnen besteden.... Voorwaar, die woorden wisschen veel uit! Van Rijswijck wilde Van Kerckhoven zijne scherpte betaald zetten; hij was in deze niet tegen hem opgewassen, zelfs niet tegen den schrijver van Gozewyn....
Grondig redetwisten kon Van Rijswijck niet; hij ontvluchtte dit zelfs, en geestig was de ‘charge’, die hij eens maakte op den ernstigen, diepdenkenden de Laet, die, de eerste van allen, er zich recht vroolijk om maakte. De publicist had de eigenaardige gewoonte, zijn vrienden in de straat te houden staan, om het nog niet uitgeputte
| |
| |
vraagpunt, welk dan ook, vóór het afscheidnemen te beslissen: de gordiaansche knoop moest doorgehakt worden.
‘Door’ stelde de Laet voor, als met vaste overtuiging over een hoogst ernstig wetenschappelijk punt sprekende - een punt, waarvan de volksdichter geen iota verstond, dat bekende hij nederig. De Laet sprak, sprak altijd voort en belette den poëet te gaan loopen, dewijl hij hem met den knop van zijnen jas vasthield.
De dichter beweerde dat hij stil zijn pennemes, in zijnen zak zelf, opende, dit verdoken op de hoogte van den knop bracht, dezen plotseling afsneed en ijlings de vlucht nam. ‘En Jan,’ zegde hij stotterend, ‘redeneerde en epilogeerde immer voort met den knop tusschen de vingeren, denkende dat er “den Door” nog aan vastzat.’
Van Rijswijck stierf in een zinnelooshuis. Arme Door, arme dwaalsterre, die niet lang genoeg aan den Vlaamschen hemel geblonken heeft!
* * *
Eene gansch andere figuur was zijn broeder Jan.
Deze was lang van gestalte, sterk en grof gebouwd, ging kaarsrecht en met vasten stap. Zijn ongeborstelde hooge hoed hing achter op zijn hoofd, en dekte een kaal geschoren schedel. Jan had slechts één oog, een vol gezicht, dat geen trek bezat van het fijngeteekende wezen zijns broeders.
Integendeel, met het ééne oog, de opgedrongen kaken, den langen, bruinen en kwispelenden sikkebaard, had zijn gezicht iets van eenen in rooden steen gebakken saterskop.
De zwarte jas was immer hoog toegeknopt, als droeg de dichter zorg zijn linnen te verbergen. De zwarte halsdas hing met lange punten tot op zijne borst. Onder den arm stak meestal een zware eikestok, een echte knuppel. Hij ging met opgezette borst, het hoofd opgeheven, het ziende oog schelmsch half toegenepen, met een scherpen trek
| |
| |
van geslotenheid, van eigenwaarde op de tronie, die aan barschheid denken deed. In het geheele uiterlijk las men het woordeke ‘ik’, en minachting voor alles, wat zich rondom hem bewoog.
Minachting had hij inderdaad voor die, welke tot de bekrompen en verfranschte parvenu-wereld behoorden; zijne luimige gedichten zijn met geeselslagen voor hen opgevuld. In eene omgeving van vrienden uit zijnen stand - zijne gebreken en zonderlinge luimen over het hoofd gezien - was deze Van Rijswijck de vroolijkste en geestigste kwant, dien men mocht ontmoeten, en zijn malsche lach was inderdaad aanstekelijk.
Een hoofdtrek in zijn karakter was misnoegdheid, soms lichtgeraaktheid. Deze laatste kwam voort uit eene zekere trotschheid en eigenwaan; de eerste schrijf ik toe aan de worsteling, aan het struggle for life, dat hij, man van talent, zijn gansche leven onderstond. Doch aan wien de schuld? Jan had een uiterst vrijen wil, was onverzettelijk in zijne gedachte en wilde dat de wereld draaien zou gelijk hij dit bepaald had. Eigenzinnig, was hij immer geneigd tot tegenspraak en verzet. Hij was opposant tot bij zijne vrienden, en hiervan gaf hij in zijn leven meer dan één bewijs. De wereld stond soms letterlijk tegen zijnen dank.
Zijn maatschappelijke stand - hulponderwijzer in eene stads-, en later bijgevoegd leeraar in eene lagere staatsschool - was niet geëvenredigd met zijn talent. Dat is waar; doch met zijn karakter werd elke verhouding ten slotte onmogelijk. Hij toonde dit in zijn ambt, waaruit hij werd ontzet; in zijne partij, waarmee hij in onmin geraakte; bij zijne vrienden, welke hij den rug toekeerde; in zijnen pennetwist, waarin hij afbrak wat hij vroeger opbouwde.
Kortom, Van Rijswijck liet zich door zijne oogenblikkelijke neigingen meesleepen en kende geen toegeven. Die
| |
| |
oogenblikken maken een hevig contrast met die, wanneer hij goed en gul van humeur was. Dan had hij de vroolijkste zetten, de onmogelijkste vergelijkingen, de koddigste spreuken; maar, wij herhalen 't, het wereldje moest naar zijnen zin draaien, en dat deed het niet altijd.
Als volksredenaar had hij een waar talent. Zijne stem klonk als eene klok; in den volksstorm behield hij immer zijne stoutmoedigheid. Hij had, in zijne redevoeringen, brutaal beeldrijke vergelijkingen, geestige zinspelingen, doch was niet altijd practisch, en meer oppervlakkig schitterend dan wel diep. Zijne luimige gedichten zijn aardig, vloeiend, weleens puntig. 't Was geen attisch, maar grof zout, vatbaar voor het volk. Zijne ernstige poëzie is opgeschroefd, mist gevoel en eigenaardigheid.
* * *
In later leven was zijn groote antagonist Lodewijk Vleeschouwer, die in tegenoverstelling met hem, zichzelf ten eenemale meester was en dien ik nooit verontwaardigd zag. Deze was een man met puntigen geest, veel letterkundige studie en rijke ondervinding. Hij hanteerde den scherpen en venijnigen pijl met oneindig vaster en ongenadiger hand dan Jan Van Rijswijck.
Vleeschouwer was een lang, gezet man met blonde haren, dunnen knevel en langen, vlokkerigen sikkebaard, waarin hij gedurig, 't zij hij lachte of ernstig was - en dit laatste gebeurde zelden - met de vingers der vrije hand speelde. Hij lachte tegen weer en wind in; doch zijn lach was niet gul, 't was veeleer een gegrinnik.
Verbazend snel vatte Vleeschouwer den comischen kant van een vraagpunt, maakte karaktervol de caricatuur van zaken en personen, schreef dikwijls met giftige bijbedoelingen, kwetste bloedig en martelde lachend het neergeworpen slachtoffer, dat meende verzet tegen hem te kunnen aanteekenen. Hij bespotte het onrecht van dezen,
| |
| |
de ijdelheid en den gekken waan van anderen; hij geeselde de dwaasheid en franschdolheid van den opgeblazen nieuwen rijke, de vooroordeelen der grooten en de belachelijke zwakheden van allen; doch hij vergat dat hij zich bewoog op een eng terrein en elke pijl een gekenden persoon en dezes omgeving trof.
De Vlamingen hadden bitter over de Franschgezinden te klagen, en velen dier laatsten verdienden de hun met forsche hand toegediende geeseling; doch de bron der critiek bleef niet altijd zuiver, en was zij dit in den oorsprong, dan werd zij vaak door samenvloeiende omstandigheden vergiftigd.
Velen heeft hij gedoodverfd met schimpnamen, die nog, tot op onze dagen, voortleven; de tooverglans, die de gezaghebbende omringt, werd niet zelden door hem ontkleurd en aan den spot des volks overgeleverd. Hij was Mephisto die afbrak, die niet opbouwde; doch ontegenzeggelijk was hij van de familie der groote humoristen, had zengende vuurstralen, die aan Juvenalis, Erasmus, Jean Paul en aan den schrijver der Snobs deden denken, en, bij meer breedte en in ruimer kring, had hij stellig plaats genomen tusschen de beste humoristen van onzen tijd.
Als mensch was Vleeschouwer niet beminnelijk. Meedeelzaam was hij niet; hij luisterde, lachte en zweeg. Ik denk niet dat hij vrienden had, wien hij de geheimen van zijn hart toevertrouwde. Ik geloof echter dat hij beter en welwillender was dan velen dachten; doch zijne scherpe pen, die vreemd was aan gevoel en enkel gal en edik liet afdroppelen, werd in 't laatst van zijn leven zijn hoofdbestaan, en van dat oogenblik was ook zijn leus advienne que ponrra.
De uitgebreide kundigheden, de overgroote belezenheid, de veelzijdige taalkennis en studie der groote meesters - alles droeg bij om Vleeschouwer eene belangrijke plaats in de Vlaamsche beweging in te ruimen.
| |
| |
Doch wat was hij aan allen oneindig liever, die goedhartige en rechtzinnige dweeper, dien ik eenige jaren later ontmoette - die brave Hendrickx, dat dichterlijk kind, zelfs kind tot in mannelijken leeftijd!
* * *
Hendrickx was een man van middelbare gestalte; hij was breed geschouderd, en ging met eenigszins ingedoken hals. Zijn gelaat, vrij regelmatig gevormd, was donker van kleur en licht blozend. Een donkerbruine baard en een lange verwilderde haarbos kenmerkten hem. Men dacht in hem eenen leeuw te zien, en hij was maar een schaap: zijn groot oog, dat u naïef aanstaarde, zegde 't u onmiddellijk.
Hij had een schuw, bloohartig karakter, zonder wilskracht om te worstelen tegen de rampen, en als een gebonden slachtoffer dreef hij den levensstroom af, alsof het hem onverschillig was dat hij eens tegen de klippen zou verbrijzeld worden.
In- en uitwendig was hij eenvoudig, diep godsdienstig, welwillend, dweepend met alle kunstgevoel. De wereld was hem vreemd en zijne wereldbeschouwingen dan ook niet met practischen stempel geijkt. Hij kende het leven slechts volgens het seminarie, waar hij jaren vertoefde, en toen hij buiten dat huis des vredes kwam, bukte hij schuw en vreesachtig voor al de nijdige orkanen, die langs zijn pad opdwarrelden.
Liever dan het hoofd te bieden, klauterde hij naar zijnen zolder, om er, gelijk een schooljongen, aan eene poppenkas te knutselen, of naar zijn zoogezegd atelier, dat hij onder de hanebalken van een huis, op de Handschoenmarkt, bij den O.-L.-V.-toren, huurde en waar hij, gelijk een vogel, een rustig nest bouwde. Verre van het dolle straatgewoel schreef hij zijn Laatste Dag der eerste Wereld zijn Don Juan, zooals hij vroeger zijn Mort du Christ, en nog vroeger zijn Siècle dichtte.
| |
| |
Zijn vriendenkring was beperkt; in dezen duldde hij geen wezen, wiens adem het heldere keurgesteent der kunst zou verdoofd hebben. Deze was bij hem door goede klassieke studiën gelouterd en veredeld. Hij droomde de hooge tragedie, het epos. Homeros, Tasso, Shakespeare. Calderon, Vondel, Goethe werden door hem vereerd; de fantastische wereld, met stalen grondslag, de stoute en ingrijpende contrasten van den dichter van Macbeth en Hamlet betooverden hem.
Haydn, Mozart, Van Beethoven, kortom alle muziek maakte een diepen indruk op dat weeke en ontvangbare gemoed, en bij Mis en Lof vond men hem, diep in overjas of mantel gedoken, in de groeve van eenen pilaar als verborgen, luisterend naar de melodieën der groote meesters. Die onsterfelijke vereerders van het schoonheidsgevoel lokten tranen in zijne oogen; zij ontroerden hem derwijze, dat hij wenschte onder den indruk van hunne tooverkracht te mogen sterven, en naar het land van Beloften te gaan, waar zij, die hem lief hadden, hem wachtten.
Veel had hij geleden; al wat hem lief was, had hij ten grave gedragen; hij noemde zich een vervelend schepsel voor anderen en verlangde naar de zijnen, die alleen hem begrepen. Nooit deed hij iemand kwaad; niemand haatte hij. Geen kamper was hij. Hij was, zoo lang hij leefde, een goed, groot kind, dat hier op de wereld verdoold liep....
Hendrickx was een vriend van Génard, wiens silhouet ik vandaag niet maak, omdat wij het geluk hebben hem voortdurend in ons midden te zien, en ik hem misschien zou hinderen, door al het goede dat ik van hem zou moeten zeggen: van den edelen Gerrits, dien ik elders silhoueteerde; van den dichter Van Beers en van Heremans, wier silhouetten ik insgelijks nu ter zijde laat.
* * *
| |
| |
Maar toch wil ik nog op twee achtbare typen wijzen, verborgen achter stapels van bestoven folianten en perkamenten, afgezonderd werkend en door velen niet eens gekend; maar onvermoeid zwoegend aan het oprichten van een gedenkteeken, dat aan ons en aan de nageslachten zou leeren wat wij waren, wat wij moeten blijven. Ik bedoel twee mannen van rijpen leeftijd, Mertens en Torfs - de laatste van spraak en gehoor beroofd, maar kloek de pen voerend voor zijn Vlaamsch Antwerpen. Zij, zij leerden ons Antwerpen inniger kennen, en dus ook meer beminnen!
Wat al avonden en nachten slenterden wij - dichters, schilders, beeldhouwers, allen met denzelfden geest bezield - door de oude straten van Antwerpen, met zijne diepe en fantastische schaduwen in de eeuwenoude gebouwen. Langs die eeuwig jonge en frissche Schelde; in die enge en kronkelende steegjes, met voorover hellende puntgeveltjes, die ons voorkwamen als grafgalerijen, aan wier gewelf een weifelend licht was opgehangen, en die, als de sneeuw scherpe lijnen teekende, aan eene spokenstad deden denken.
Vele huizen wekten herinneringen op, die van voor vier of vijf eeuwen dagteekenden: hier de met drie verdiepingen vooruitspringende houten gevel, daar de schilderachtige trapgevel met steenen kruisbogen in de vensters, ginder de weelderige renaissance-stijl, of de wansmakelijke bouwtrant der 18e en de koud gepleisterde der 19e eeuw. De geschiedenis der bouwkunst van de laatste eeuwen stond op het voorhoofd der gebouwen geschreven.
Wat eene wereld vol gedachten bij dat Steen, die Vierschaar, dat trotsche paleis der Beenhouwersgilde, dat Reuzenhuis, dien ouden hoog opschietenden toren - welke plotseling in het stille nachtelijk uur, een lied uit onze dagen beierde, alsof hij een lustige zoon was van onzen tijd! Wat een wereld vol gedachten. als wij die heilige
| |
| |
overblijfsels uit vroeger dagen andermaal bevolkten en stoffeerden!
De streng in 't zwart getabberde schepene zat ter Vierschaar, en sprak recht naar ‘usantiën en constuymen’, in eigen vlaemsche tale. De ‘Roode Roede’ stond hier bij het hooge kruis, tegen de blauwe lucht scherp afgeteekend, en vóór hetwelk de veroordeelde voor de laatste maal knielde. Uit de schaduwen der huizen rezen hellebardiers, knapen en boden op, in hunne kleurige uitrustingen.
Ofwel de trommels werden in de verte geroerd, bazuinen galmden, klokketonen sloegen de maat: 't waren de machtige gilden, de burgerscharen met roer, blinkende spies en fladderend vaandel, die hun bloed veil hadden voor eigen haard en stad. 't Waren misschien ook de bontversierde Rederijkers, in Landjuweel vergaderd, met schitterende praalwagens en hunne ‘excellente poëten’ te paard. 't Kon ook eene vorstin zijn, die, omstuwd door adellijke vrouwen, in prachtgewaad, langs onze houten gevels trok en deze voor een enkel oogenblik glansrijker tintte, dan een gouden zonnestraal doen zou. 't Was wellicht eene blijde intreê, eene vredesafkondiging, na een langen en manhaftigen strijd voor God, vrijheid en recht!
Ja, dat alles van eeuwen rugwaarts, leefde vijftig jaren geleden, nog met stoffelijke herinneringen, hoe brokkelig ook, in ons midden; doch er was iets dat, dwars door de eeuwen heen, jong was gebleven en de toekomst der aloude veste in zijn geheimzinnigen schoot verborgen hield: het was de schoone Schelde, die rustig langs den oever dreef, en geduldig het uur afwachtte dat de ‘schoone slaapster’ ontwaken zou.
Vijftig jaren geleden had Antwerpen het glinsterend uiterlijk niet dat de stad vandaag kenmerkt. Groote winkels met ellenlange glasruiten en vergulde opschriften ‘à l'instar de Paris’, waren zeldzaamheden. De Antwerpenaar had nog geen vertrouwen in al dien grooten
| |
| |
bluf en hield aan zijn eenvoudigen en degelijken winkel met goede waar. De winkelier zelf was een burger van den ouden eed, die geene ooren had naar verfransching. In zijnen stand sprak men geen Fransch, of wat men zóó gelieft te noemen; men las het Vlaamsche nieuwsblad, gebrekkig in opstel, arm in berichten, en dat zich weinig inliet met wat er in het buitenland voorviel. Die larf zat nog in den dop: de kleurige vlinder, of, zoo gij wilt, die wesp, zou eerst later geboren worden.
Naar den Franschen schouwburg - die bron van antinationale propagande, betaald met ons geld om ons eigen bestaan te ondermijnen - ging de burger niet. Dit deed hij slechts toen hij, rijk geworden, de opvoeding zijner kinderen liet vervalschen. Hij leefde in de Vlaamsche voorstellingen van drie of vier tooneelkringen, en even zooveel zanggezelschappen, welke door de mannen der Vlaamsche beweging met den nationalen geest werden bezield.
Men las het Vlaamsche boek dat spreekt van eigen aard en zeden, en dat nu, door de Fransche opvoeding der kinderen, meer en meer uit den familiekring verdwijnt. Had het onderwijs van onze dagen maar ééne schuld, die namelijk van ons familieleven te hebben verfranscht, het zou rechtmatig den blaam tot bij het nageslacht verdienen!
Men zong het Vlaamsche lied en allen luisterden naar dien tooverzang, omdat hij zoete herinneringen opwekte. Alleen de hooge stand bleef doof: deze had geen eigenaardig karakter meer, en ofschoon er in die onnatuurlijkheid eenige verbetering gekomen is, moeten wij zeggen dat die stand, vooral door de opvoeding der vrouw, grootendeels voor de nationale beweging verloren is.
De fortuin werd door werk- en spaarzaamheid gevormd, en was hierdoor zelfs des te vaster. De handel ter Beurze was geen waagspel, geen dobbelspel; het bankroet eene schande. De vrouw werd geëerbiedigd, omdat zij den
| |
| |
familiekring verkoos boven het openbaar leven. De pracht, de groote factor voor het verspreiden van vreemde zeden, had den burger- en den werkmansstand nog niet overrompeld.
Ziedaar de braakliggende akker, waarop de nationale zaaiers het vruchtbare zaad uitwierpen!
Vijftig jaren geleden was de jeugd edelmoedig, vooral die, welke zich aan de Vlaamsche beweging toewijdde. Toen was alles opoffering. Destijds was de Vlaming een paria, en zooals nu het Vlaamsch vaak de weg is om tot stand te geraken, was het toen de hinderpaal, die elken weg afsneed. In de hooge kringen vonden wij doorgaans minachting; beneden leefden hulpeloozen zooals wij. Wij werden beschouwd als een hoop waanzieken, die een droombeeld najoegen, ofwel als oproerigen, die vuur stookten onder de zetels van hen... die op de kussens zaten.
Doch, wat gaf die gloeiende talentvolle jeugd om minachting en miskenning! Zij had een doel, een heilig doel. Die jeugd droomde, ja, maar studeerde ook, dacht en wapende zich met kernvolle kundigheden, en vormde eindelijk de keurbende, die, ik heb het reeds gezegd, het gouden tijdvak der hergeboorte onzer letterkunde deed ontstaan.
Holland, het broederland, zag verwonderd op en luisterde gretig naar de spraak, die het verloren waande, naar de Dietsche spraak op de boorden van Leie en Schelde; Duitschland stelde een levendig belang in een ontwakend land van den Germaanschen stam - en die veeltakkige herleving kwam, voorwaar! ten gepasten tijde: Antwerpen ging immers eene groote omwenteling te gemoet!
Toen de oude wallen onder hak en bijl vielen, werd het keurslijf dat Antwerpen prangde, losgekapt, en een nieuw en glansrijk tijdperk brak voor de Schelde-Koningin aan. Zij, de vorstin, rees op uit hare vroeger zoo enge woning, staarde met helder en fier oog de wijde wereld in, en de
| |
| |
overtuiging daalde in haar dat, zoo ver haar blik land- of zeewaarts doordrong, zij overal heerscheresse worden zou: spijts hen, die eeuwen lang de toekomst voor haar hielden gesloten.
Golvende stoom en zwellende zeilen brachten haar de schatten der volken, en de volken zelven kwamen om hare schoonheid te bewonderen, om in haren rijkdom te deelen, om zich te verlustigen en te verzadigen in de aureool der kunsten. Meer en meer tooide zij zich, ook met pracht elders ontloken, en wandelde, met volken ten hofstoet, in een steeds uitgebreider gebied om.
Antwerpen werd wereldstad.
‘En leed het van 't verderf der tijden niet?... O neen!’
zong eens Ledeganck, en dit stemmen wij niet zoo gereedelijk in; doch zeker zou het zoo fier eigenaardig niet meer zijn, indien de eerste Vlaamsche leiders, waarvan wij er eenige deden kennen en die als zieners waren opgestaan, den geest van vroeger dagen niet hadden opgewekt en verkloekt; hadden zij de strijdleus niet aangeheven, die, voortdreunend, door de kindskinderen is opgevangen en het Vlaamsche leger nog immer aangroeien doet!
De tijdgeest is een hardnekkige vijand van den nationalen geest. Geprangd tusschen machtige buren is de strijd voor ons behoud, een strijd zonder einde - vooral, ik herhaal dit, indien het onderwijs ons vijandig blijft, indien de hooge en rijkgeworden standen, op weinig uitzondering na, als verloren moeten worden beschouwd.
In onze dagen ligt de wezenlijke macht in het volk en in den boer, die kloek gespierd, verstandelijk, werkzaam, godsdienstig, zijn krachtig bruischend bloed in de stadsaderen overgiet, en wiens onverbasterde hoedanigheden de samenleving moeten hertemperen.
| |
| |
L'avenir est à vous, zegt een Fransch dichter, André Theuriet, tot den boer:
...... Nos écoles sont pleines
De fils de vignerons et de fils de fermiers;
Trempés dans l'air des bois et les eaux des fontaines,
Ils sont partout en nombre et partout les premiers.
Salut! Vous arrivez, nous partons....
Daarheen, naar die hedendaagsche ‘Kerelen’ met de Vlaamsche propagande!
Zoo stichtten wij de nationale letterkunde, de groote Dietsche beweging. Wij deden dit op eigen kosten, want na het boek te hebben geschreven, zochten wij zelfs de inschrijvers op om de drukkosten te dekken. Ieder boek was een steen aan het nationale gebouw, en meer dan een onzer stak zich edelmoedig in schulden, om dien steen te kunnen bijbrengen.
't Is pijnlijk u de keerzijde van dien gedenkpenning te toonen. De geest der samenleving is veranderd: de mensch, in zijnen strijd om het leven, is baatzuchtiger geworden. Men wil vroeg, zeer vroeg genieten, tot hoogen stand opklimmen zonder zelfs met vaste studiën gewapend te zijn. De stille studeerkamer wordt door vele jongeren verlaten, om al te uitsluitend in het forum te gaan woelen, en zoo doende is ons Vlaamsch boek, die Roeland, welke zoo geducht klepte, zoo zeldzaam als eene witte raaf geworden. Het sonnet vervangt te veel de kloeke proza, die alléén door het volk gelezen en verstaan wordt; het sonnet vergt eenige minuten, het boek maanden en maanden.
Veel hebben wij gewonnen in wetten; maar wetten worden door oneerlijke handen soms gewurgd. In den kring der huisgezinnen verliezen wij veld, en hoe wilt ge dat er nog wrekers van verkrachte wetten gevonden worden, als de geest van overtuiging aan de haardsteê
| |
| |
wegsterft? De letterkunde is de degelijke adelbrief, die ons recht geeft op een zelfstandig bestaan in de rij der volken, en ook door haar hebben wij dien rang herwonnen.
In de dagen, waarvan ik hooger spreek, herleefden alle kunsten in ons midden; de schijndooden wierpen hunne zwachtels af: de letterkunde had al hare zusteren wakker geschud. De schilderkunst putte nieuwe levenskracht in Van Eyck en Memlinck; de muziek liet eigen harpklanken en orgeltonen hooren; de bouwkunst, lang verloren, keerde tot eigen ingeving terug, en de spreker en verteller wekte gedurig aan haard, in werkhuis en kring, de liefde op voor het zoo wonderschoone Vlaamsche leven.
Ziedaar, wat wij, ouderen, achterlaten, opdat de jongeren die erfenis heilig zouden bewaren, en haar niet verkwanselen in zorgeloosheid, tweedracht of eigenbaat.
Dit zij u verteld door hem, die, straks vijftig jaren geleden, in de oude Kempische diligence verborgen zat; die in uw midden kwam om er tijdelijk te verblijven; doch, door de heiligheid uwer zaak begeesterd, geheel zijn leven met u op den Germaanschen voorpost bleef strijden; die nu als bestuurder zal optreden der Koninklijke Vlaamsche Academie en als zóódanig zijne hulde brengt aan onze dooden, en hartelijk ‘goedheil’ wenscht aan de jongeren, die met en na ons, den volkskamp onvermoeid moeten voortzetten!
* * *
Toen deze silhouetten, in de Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie verschenen waren, werden zij in het Amsterdamsche dagblad De Tijd breedvoerig besproken. ‘Het ware,’ zegde het blad onder andere, ‘de taak van een tijdgenoot dier eerste Vlaamsche strijders, bij deze portretten dat van hun maker Dr Snieders zelven te voegen....’
Ik maak eene diepe saluade voor alles wat de welwillende
| |
| |
vereerder, in 't vervolg van dit artikel, te mijnen opzichte zegt; doch de tijdgenoot, in het letterkundig leven, wordt allengs eene witte raaf, en kruisteekens op de graven steken ons geene vriendenhand toe.
De eerste Vlaamsche strijders zijn immers reeds te ruste gegaan....
Als later iemand mijne silhouet schetsen wil, vraag ik hem genadig niet uitsluitend de caricatuur te raadplegen, die mijne lieve staatkundige vijanden van mij hebben gemaakt.
Die eerlijke mannen hebben nooit de eer gehad mij te kennen; zij schilderden mij af, ten behoeve van hunne partij, zooals zij wenschten dat ik zijn zou; maar de caricatuur is nooit een portret, al heeft zij, ik beken het, soms trekken van gelijkenis.
Tot aanvulling der hooger aangemerkte leemte, zeg ik: dat ik gansch mijn leven aan de letterkunde en aan de dagbladpers heb gewijd, en ik meen degene te zijn - indien hierin iets of wat eer te vinden is - die aan het Vlaamsche dagblad in Antwerpen, vorm en taal, en verder opbeuring en een duurzaam bestaan heb gegeven.
Of de broodnijd rondom mij heeft gewoed? O ja, erger dan de hongerige wolf rondom de gesloten schaapskooi.
Vijftig jaren lang heb ik, als een goed zaaier, op den Vlaamschen akker rondgegaan; het uitgeworpen zaad, het opschietende en rijpende graan heb ik trouw bewaakt - en de Vlaamsche beweging en het Vlaamsche huiselijk leven zullen er toch wel iets van hebben ingeschuurd: zóó stout ben ik wel dit te denken.
Die gedurige strijd is voor mij eene tweede natuur geworden. Ik heb den mij voorgeschreven werkkring welgemoed aangenomen, gelijk de soldaat het bivak, het moge dan ook onder een killigen of een gloeienden hemel, in eene zweepende hagelbui of in een vroolijken zomernacht opgeslagen zijn.
| |
| |
Een eerlijk kamper voor mijne overtuiging ben ik altijd geweest.
Meer dan eens genoot ik dank, doch veel meer vond ik ondank. Dat is 's werelds loop. Spoedig het mij aangedane onrecht vergeten, is, zoo heeft men mij dikwijls gezegd, eene mijner zwakheden geweest, zelfs dààr waar de rekels verdienden striemend en voortdurend afgestraft te worden; doch wrok dragen was voor mij altijd een last.
Gij ziet, ik ben een groot egoïst....
De ouderen heb ik steeds vereerd, de jongeren aangemoedigd. Hier en daar deed ik weleens eene poging, om er een uit zijne geringheid te trekken en hem eene loopbaan te openen: de meesten van die laatsten loonden mij met ondank. Gelukkig heb ik hunne namen vergeten: zij moeten dus niet meer rood worden als zij soms nog aan mij denken.
Aanvaller was ik doorgaans nooit méér dan ik verplicht was te zijn; verdediger van mijn recht en mijne overtuiging was ik immer, en bleef mij in dezen strijd de zege, 't geen zeker al eens gebeurde, dan heb ik nooit den overwonnene vertrapt, en geloof me, ik liet dit niet uit eerbied voor mijne schoenzolen....
Dichter De Koninck heeft dit eens, in eene welklinkende improvisatie, gezongen, en geloof me nogmaals, mijne lieve vijanden, ik heb die ronde ziel niet omgekocht, waarachtig niet! om dit alles zoo dichterlijk te zeggen.
Tijd en ondervinding hebben mij vrij goed geharnast tot den strijd, en noch ondank, noch miskenning, noch verguizing, noch haat, hebben ten slotte mijn gemoed verbitterd of versomberd, al overviel mij soms eene kortstondige ontmoediging, omdat ik de beste inzichten door domme of sluwe werking verijdelen zag.
Ik weet dat de grootste vijanden der Vlaamsche beweging, zekere Vlamingen zijn, welke, door partij- of
| |
| |
ikzucht gedreven, elk geesteswerk doodzwijgen of afbreken, zonder zelfs iets beters te kunnen voortbrengen, en van deze handelwijze mag ik zeggen: dat is de worm, die in de kern der vrucht zit en haren wasdom belet.
In mijne jeugd, en zelfs tot bij den aanvang mijner mannelijke jaren, was ik vertrouwend en licht toegankelijk: in mijn rijpen leeftijd ben ik omzichtiger en zie scherper toe. Ik onderscheid vrij wel schurken van brave lieden; doch aan beiden heb ik verplichting.
Aan de schurken dank ik mijne liefde tot de eenzaamheid, en in deze ontwaakt de lust tot studie, de liefde tot de beoefening der letteren. Aan de brave lieden, die ik nog talrijk op mijn levenspad ontmoet, dank ik mijne opgeruimde levensbeschouwing, die mij, in mijn gelukkigen huiskring, immer bijblijft.
Pedanten en grammatisten ontzegden mij weleens talent: 't zij zoo. Ik zou kunnen antwoorden grammairien pur, âne pur; maar hun oordeel bekommert mij minder dan een hommel, die een oogenblik langs mijn oor bromt. Het weinige talent dat God mij gaf, is de zoete voldoening van mijn leven geweest; het heeft, denk ik, zelfs eenige vruchten voor het volk afgeworpen en blijkbaar mijnen lieven vijanden eenen doorn in 't hart gestoken.
Mein Liebchen, was willst du noch mehr?
Ik vraag noch rang, noch eer. Aan voorstellen om hooger te vliegen, heeft het mij niet ontbroken. Eene edele Vorstin drukte den wensch uit dat ik in de verlaten geboortestreek zou terugkeeren; mijn nieuw vaderland - een en ander vormen voor ons, Vlamingen, maar één - bood mij eenen zetel in de volksvertegenwoordiging aan. Ik dacht het best, in mijnen gekozen werkkring te blijven, en niets op te offeren van het geluk dat huiselijk leven en poëzie mij schenken.
| |
| |
Eerzucht heeft mij dus nooit erg geplaagd.
Heinrich Heine zegt:
‘Ik ben de vreedzaamste mensch der wereld. Mijne wenschen zijn: eene hut, een dak van strooi, maar een goed bed, goed eten, melk en boter, bloemen voor het venster, en vóór de deur eenige fraaie boomen....’
Zóó nederig doe ik mij nu juist niet voor; ik kies echter uit dit alles de bloemen en de fraaie boomen; maar de geestige, booze Jood voegt er bij:
‘... en zoo de goede God mijn geluk voltooien wil, doe Hij mij dan het geluk beleven zes of zeven mijner vijanden aan die boomen te zien ophangen....’
Neen, waarachtig, met de hand plechtig op het hart uitgestrekt, neen, dat is te veel! Mijne vijanden zijn slechts letterkundige achterna-hinkers ofwel huurknechten. Ik zou ze liever, bij mijn aanstaanden vijftigsten verjaardag in de journalistiek en het literarisch leven, onder die fraaie boomen ten eten vragen, indien ik niet zeker was dat zij voor een schotel linzensoep, hun eigen en hunne partij zouden verloochenen - en in dat geval zou ik nog verplicht zijn, hen te verachten.
Dat zij dus maar rondwandelen met den worm in het hart, die hen meer plaagt dan mij.
Ik ben mijn geheel leven een Kempische boer gebleven, werkzaam, godsdienstig en gezet op vriendschap; maar niet toegankelijk tot in mijn werken en in mijnen huiskring algeheele voldoening te vinden. Gulweg reik ik de hand aan den man, die mij bevalt, en de zweep hoû ik gereed voor knagers en bijters, die al te ruw mijne voetzolen mochten bestormen - ten minste indien ik ze eenen zweepslag waardig acht.
Trouw, tot het einde toe, zal ik mijn werk voortzetten, zonder mij te bekommeren over het oordeel dat de partijschap hierover velle; doch steeds zal ik op een tamelijk hoog bergje van schriften wijzen, die ik vijftig jaar lang,
| |
| |
en met taai geduld, opstapelde, en zeggen: ‘Doe zooveel als ik; maar’ - zooals de oude dichter van onzen Reynaert zegde - ‘doe beter... zoo gij kunt’ en ik zal niet doen zooals gij deedt: - ik zal u toejuichen.
Goedheil aan u, mijne oude en trouwe vrienden!
|
|