Werken. Deel 19. Karakters en silhouetten
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
III. Redevoering uitgesproken in het Sterfhuis van den Heer J. de Laet.Ga naar voetnoot(1)In name der Koninklijke Vlaamsche Academie kom ik, in dit plechtig oogenblik, een heiligen plicht volbrengen - niet eene laatste hulde betuigen aan den dierbaren overledene; maar de eerste hulde, die aanvangt voor zijne nagedachtenis, en die voortleven zal zoolang er een Vlaming ademt. Immers, de naam van hem die in ons kamp zich opoffert zooals hij gedaan heeft, wordt in de geschiedenis des volks met gouden letters aangeteekend en van geslacht tot geslacht dankbaar overgeleverd. Johan-Alfried de Laet was een dergenen, die, na eeuwen van worsteling, en toen men eindelijk dacht dat het | |
[pagina 68]
| |
Vlaamsche volk van de wereldkaart zou gevaagd worden, datzelfde volk tot zijn fieren Germaanschen oorsprong terugriep, en, ik zal zeggen, dat groote Vlaamsche huisgezin deed herleven, waarin eigen zeden en taal, eigen roem en grootheid, waarin het nationaal gevoel werden vereerd. Zijn naam is een der schakels van die gouden ketting, welke het roemrijkste kleinood vormt en zal blijven vormen, dat ooit België na 1830 in de geschiedenis dragen zal. Fier was ook de Koninklijke Vlaamsche Academie toen hij, de grijze kamper, die al zijne bondgenooten van vroeger overleefde, plaats nam in haar midden. Gelukkig was zij, te zien dat hij dààr nog jaren lang zetelde, vereerd en bemind, met al zijnen schat van ondervinding en wetenschap, met al zijne Vlaamsche herinneringen - dààr waar zijne vrienden, met wien hij den kamp aanving, ons nog slechts in afbeeldsel mochten tegenblikken. Hij zag de Academie, wier ontstaan door David, Willems, Conscience en Snellaert van vóór vijftig jaar betracht werd, onder koninklijke bescherming geboren worden; hij zag haar opgroeien en den levenskamp strijden, zich weldra vast en onwankelbaar vestigen, en toen de Laet in 1889 als bestuurder der Academie aftrad, mocht hij met fierheid zeggen: ‘Nu is de tijd van strijd en miskenning voorbij. Binnen- en buitenland heeft haar aan het werk gezien, en ingezetenen, evenals vreemdelingen, bekennen volmondig dat zij hare nationale zending stipt is trouw gebleven; dat zij een Vlaamsch, letterkundig en wetenschappelijk lichaam is en voorts vreemd blijft aan de twisten der verschillende Staatspartijen, die het land verdeelen.’ De vestiging der Academie was zijn laatste werk; hij had krachtig bijgedragen om den droom zijner bondge- | |
[pagina 69]
| |
nooten na 1830 te verwezenlijken; zijn streven was bekroond en hij had recht op rust, die hij zich slechts, hiertoe gedwongen, gunde. Niet overgroot is de Laet's letterschat: het rusteloos strijdvoeren gaf hem den tijd niet, die het letterkundige leven vereischt. Hij was immer een kampioen, die boud en stout op zijne baan vooruitging, aan anderen het ideale latende om aan het volk het practische te geven: wetten, die het eigendommelijk karakter der natie bevestigden. Hulde breng ik, vriend de Laet, aan uw dichterlijk talent en rijke geestesgaven, aan uwe uitgebreide letterkundige kennissen, aan uw helder doorzicht, waarvan gij in ons midden zooveel schitterende blijken gaaft! Hulde breng ik aan uwen onverbroken iever, uwe onbepaalde verkleefdheid, uwen langen harteklop, van den jongelingstijd af tot op den hoogen ouderdom, onverdeeld aan de Vlaamsche beweging gewijd! Hulde breng ik aan uwe krachtvolle overtuiging, aan uw karakter vast als staal, weerstandbiedend als graniet, duurzaam en edel als diamant - hulde aan uw goed hart, dat dikwerf bloedig miskend werd! Doch wat geeft dit! De mensch zonder strijd heeft niet geleefd. Gij rust nu op de doodenbaar, bestraald door het Kruis, uwe hoop en liefde; doch uw onsterfelijke geest leeft voortdurend in ons midden, omdat uw werk in het harte des Vlamings, en vooral in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie, eeuwig blijven zal. Tot weerziens, vriend, in het betere vaderland! | |
[pagina 70]
| |
Den 13 December 1815, in het zoo gedenkwaardige jaar toen de eerste en de groote stap gedaan werd op den weg naar België's onafhankelijkheid, werd Johan-Alfried de Laet geboren - hij, die twintig jaar later den kamp zou aanvangen, om den Vlaming die volledige zelfstandigheid te doen teruggeven, welke hij in de staatkundige stormen zag verloren gaan. In de Geschiedenis mijner Jeugd vertelt Hendrik Conscience, op eene recht eigenaardige wijze, zijne eerste ontmoeting met den jongen Jan-Alfried, zijne kennismaking en hoe de vriendschapsband tusschen hen gelegd werd, en het blijft eene onomstootbare waarheid dat de Laet een onmeetlijken invloed op het literarische leven van onzen grooten novellist heeft uitgeoefend. In mijne Vijftig jaren geleden heb ik het staalvast karakter van ons betreurd medelid naar waarheid geschetst. Ik wees op de meer grondige opleiding, die de Laet genoten had en de geestesontwikkeling, die hem kenmerkte, in vergelijking met vele zijner Vlaamsche bondgenooten, en die hem ook, zoo niet in letterkunde, dan toch in het maatschappelijke leven, eene hoogere plaats deden bereiken dan vele anderen mochten bezetten. Overgroot was de invloed, die de Laet op allen uitoefende: zijn meer welvarende stand in de samenleving, zijn hooger onderwijs, zijne opleiding tot het vak van geneesheer, zijne uitgebreide en degelijke literarische kennissen in het Fransch, het penvoeren in dit of dat Fransch dagblad waren toestanden en eigenschappen, die | |
[pagina 71]
| |
hem, bij het ontwaken van ons Vlaamsch leven, eene aanzienlijke overmacht moesten doen toekennen. Minder als letterkundige dan als Vlaamsch leider bekleedt hij eene schitterende plaats in onze geschiedenis, en hieraan heeft hij ook de schoonste jaren van zijn leven ten offer gebracht. Het heilig dichtervuur broeide voorzeker in hem; doch hij heeft het niet aangewakkerd en gevoed, en zelfs verliepen er soms vele jaren dat hij der letterkunde niet gedachtig was, en de dichter in den dagbladschrijver of den wetgever opging. Het eene en het andere gelijktijdig ontwikkelen, daartoe ontbrak bij de Laet de vereischte onverpoosde werkzaamheid. Zijn leven van dagbladschrijver, zoo in de Fransche als in de Vlaamsche journalistiek, ving aan in 1844 en duurde schier voort tot op het tijdstip dat hij in 1863 plaats nam in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, waar hij 28 jaar, in naam zijner geboortestad, zetelde. Voorwaar, dat leven van 47 jaren, aan de volkszaak gewijd, zou voldoende moeten zijn om den stralenkrans der letterkunde te ontberen! Deze echter mist ons achtbaar medelid niet, hoe gering zijn letterschat dan ook wezen moge. Het is hoofdzakelijk als letterkundige dat de Koninklijke Vlaamsche Academie hem hier wil verheerlijkt zien. Uitgebreid was zijne literarische kennis, warm zijne verbeelding. helder en scherp zijn oordeel. Hij, gevormd door klassieke studiën, leende een gretig oor naar het romantism, dat in zijne jeugd met eene duizelingwekkende kracht opwelde. Had hij deze nieuwe school met dichterlijke begeestering begroet, dan toch keerde hij later, in zekeren zin, tot het classicism terug en werd een wezenlijk purist in stijl en taal. Het eerste gedruischmakend optreden van Hendrik | |
[pagina 72]
| |
Conscience en Johan-Alfred de Laet dagteekent van 1839, toen, krachtens de zoogezegde XXIV artikelen, Limburg en Luxemburg aan Nederland werden teruggegeven. Er heerschte te Brussel eene drukke opgewondenheid over den eisch der Mogendheden; doch in Antwerpen vond die beweging geen weerklank. In de Geschiedenis mijner Jeugd zegt Conscience: ‘Nog altoos bestond binnen Antwerpen de Staatspartij, welker leden de omwenteling van 1830 slechts als een voorloopig en onwettelijk feit aanzagen; dezen erkenden de bestaande inrichting des lands niet en hoopten nog immer dat België eens geheel onder den staf des Konings van Holland zou terugkeeren. De aanhangers dezer gezindheid, wel verre van de beslissing der Mogendheden te betreuren, verblijdden zich integendeel in de verzwakking van het Koninkrijk, dat uit de gebeurtenissen van 1830 was ontstaan. Mij had het gevaar des Vaderlands diep ontroerd en verontwaardigd; ik gevoelde schaamte voor mijne geboortestad, waar men stout genoeg was om openlijk den spot te drijven met degenen, die betuigden dat zij hun bloed wilden storten, veeleer dan het Vaderland te zien aan stukken scheuren en dus zijne grondwet tot eene leugen te laten maken.’ Door plakbrieven beriep Conscience de 6 Februari 1839 eene volksvergadering in het Théâtre des Variétés, en sprak er eene zeer opgeschroefde redevoering uit. De geestdrift van den spreker ging tot de aanwezigen over, en het gewoel werd tot in de straat voortgezet. De vredelievende burgerij was tegen den spreker hevig ingenomen; men leunde hem gezegden aan, die in waarheid nooit over zijne lippen waren gekomen. Ook vond men geen beter middel om den jongen redenaar te rechtvaardigen, dan de aanspraak in het licht te geven. Zij verscheen in eene brochuur, met den titel Aenspraek tot het Vlaemsche volk, en in de Brusselsche Emancipation | |
[pagina 73]
| |
in het Fransch - hetgeen waarschijnlijk het werk van de Laet zal geweest zijn. Als Conscience over die gebeurtenissen spreekt in de Geschiedenis mijner Jeugd, vermeldt hij den naam van de Laet niet; doch de Aenspraek werd door dezen, met zijnen naam voluit, onderteekend. Hij nam dus stoutweg een deel der verantwoordelijkheid op zich en hierin herkent men den karaktertrek hem eigen: niet achteruitgaan voor eene opschudding. Zoo hebben wij hem trouwens altijd gekend; zoo was hij later in het ontstuimige Schillerfeest te Antwerpen gevierd, bij de aanvallen in de Kamer, in het tweegevecht met den minister van Oorlog baron Chazal. Toen Conscience vijf-en-twintig jaar later, zijne herinneringen te boek stelde, bekende hij dat hij zich in gemelde aanspraak door den geestdrift had laten meeslepen. Het bleek weldra, zegt hij, ‘dat al het geschreeuw van vaderland en onafhankelijkheid, al de bewegingen des legers en al de woelige toebereidsels tot wederstand, slechts ijdele woorden en nuttelooze machttoonderij was geweest.’ Was het dààrom dat hij den naam van de Laet wegliet en op zijne beurt de verantwoordelijkheid van dien ‘degensteek in het water’ alléén dragen wilde? Ziedaar eene vraag, die moeilijk of liever niet kan worden beantwoord. Wel ja, de beweging, ter gelegenheid der XXIV artikelen, was eene pralerij geweest, een tooneelspel dat eindigen moest zooals het geëindigd is; maar de redevoering van Conscience is altijd een opmerkenswaardig feit in de geschiedenis, en het kloeke optreden, en de trouwe bescherming van de Laet een karaktertrek die hem vereert. In 1842, gaf de Laet een zoogezegd historisch verhaal in het licht: Het Huis van Wesenbeke, dat jaren lang, en dikwijls zeer druk, besproken werd. De partijgeest heeft | |
[pagina 74]
| |
er zich van meester gemaakt, omdat men dacht hierin tegenstrijdigheden met de denkwijze van den staatkundige te ontdekken, en des te heviger waren de aanvallen, daar de Laet nooit een tweeden druk van zijn boek liet verschijnen. Geen wonder! Het Huis van Wesenbeke was, onder literarisch en onder historisch oogpunt, de zwakke greep van een jong en onervaren man; de Laet schreef het boek toen hij nog geen Vlaamsch schrijven kon en jammerlijk met taal en zinbouw omsprong. Hij schreef het daarenboven op een tijdstip dat de geschiedenis nog niet klaar en duidelijk voor ons open lag, en men over het algemeen een verkeerd denkbeeld opvatte van den oproer in de 16e eeuw. Onze Vlaamsche schrijvers, door het romantism onzer Noorderburen geleid, hadden allen eene zeer uitbundige bewondering voor de geuzen en hunne stoute daden, en een diepen afkeer voor de vreemde overheersching. Deze vrij natuurlijke aandrift in jonge en geestdriftige harten, deed de vaderlands- en vrijheidsgezindheid onstuimig boven drijven, niet zelden ten koste der waarheid. De Spaansche inkwisitie, die schering en inslag was bij de novellen uit de 16e eeuw, heeft hier te lande nooit bestaan, en het is een mijner voldoeningen, dat ik, door de dagbladpolemiek, dit niet-bestaan in den geest van ons volk heb doen dringen. De hooge geestelijkheid zelve zou haar niet geduld hebben, na de invoering der bisschoppelijke hierarchie. De toestanden waren in de bestaande geschiedenis verwrongen, evenals ook het karakter van vele onzer smalle jonkers, die niet zelden viveurs waren, in stede van godsdienstige dweepers en geestdrijvers, zooals zij dikwijls, zeer oneigenaardig, tijdens het bestuur van Margaretha van Parma, werden voorgesteld. Conscience schreef zijn lamlendig Wonderjaer en eenige schetsen uit den Spaanschen tijd; Th. van Rijswijck zong, | |
[pagina 75]
| |
in een krachtig lied, zijne Watergeuzen - deze al geestdriftiger dan gene; de Laet, altijd meer redeneerend en tot het didactische genegen, waagde eene poging in den psychologischen roman, en hij verviel in een wezenlijken preek. Over de warme, dichterlijke verbeelding van de Laet waait in dit werk een koele, zelfs een ijzige adem; de boeiende natuurbeschrijving wordt in het verhaal gemist; de karakters zijn los en wild geschetst, wel te verwonderen voor iemand gelijk de Laet, die een zoo scherpen, een zoo helderen oogslag in de harten wist te werpen. Hadde hij eene tweede poging in dat vak gewaagd, dit is mijne innige overtuiging, hij zou iets degelijks hebben voortgebracht. Zijne latere schriften, als losse blaren achteloos aan den wind overgeleverd, hebben dit gevoelen onwrikbaar in mijnen geest gevestigd. Hoe jammer voor de letterkunde dat een later zoo vast, zoo schitterend en veelzijdig ontwikkeld talent het bij eene jongelingspoging gelaten heeft! Toen de Laet zijne meesterschap over de Vlaamsche taal deed gelden en een grondig historicus was geworden, kortom, zooals de economist Proudhon van hem zegde, un des hommes les plus lettrés du pays, zag hij met eenen glimlach neer op die literarische jongelingszonde, en wendde geene poging aan om ze, onder welk opzicht dan ook, te rechtvaardigen. Het boek was voor geene herwerking geschikt: in grondslag, in opvatting en in uitvoering was het inderdaad zonder nadenken geschreven. ...... geschetst op weinig dagen, Men zou zeggen dat de schrijver, reeds bij het nazien der drukproeven, de overtuiging opdeed dat zijn werk aan zijne verwachting niet beantwoordde. Ook eindigt de | |
[pagina 76]
| |
voorrede met eene samenspraak tusschen schrijver en lezer. De eerste zegt: Doch 't boek, eilaes, in zeer gebrekkig,... zeer... luidt het onderbrekend antwoord van den lezer. Ja, waarom? Och, waarschijnlijk omdat, niettegenstaande een grein scepticism over de innerlijke gehalte van hun werk, de ijdelheid bij de jonge dichters altijd eene groote rol speelt. Men heeft den moed niet, een halven regel van zijn werk op te offeren. Slechts later, als de begoocheling gevallen en de geest gerijpt is, schrapt men niet één regel, maar schrapt men gansche boekdeelen weg. de Laet erkende, met mannelijke krachtdadigheid, kort na de verschijning, de onleefbaarheid van zijn boek. Hij sneed met forsche hand die zwakke loot af, en de booze partijschap, die gretig op het verledene aast, zag in de veroordeeling van dit werk, eene kwalijk verborgen omkeer van denkbeelden. Wij herinneren ons nog dat, bij een dezer politieke aanvallen, de Laet aan het dagblad Le Précurseur, de toelating gaf, indien het hem lustte, Het Huis van Wesenbeke te herdrukken. Het blad waagde 't echter niet. Wat vreemds is er in gelegen dat men een werk begraven laat, erkend als valsch in den grondslag, geschreven zonder kennis, zonder ondervinding - kortom, eene vrucht die afgevallen is vóór dat ze door de middagzonne gerijpt werd. Bij eenen herdruk zou in waarheid niemand iets gewonnen hebben, noch de belletrie, noch de taal, noch de geschiedenis, kortom, noch het Vlaamsche land, noch de Laet zelf. | |
[pagina 77]
| |
Onze dichter schreef eenige andere novellen, onder ander: Eene bruiloft in de XVIe eeuw, Dokter van Droomenveldt en Het Lot; doch ook deze zijn binnen de grenzen van het destijds bestaande tijdschrift Het Taelverbond gebleven. Waarom? Die vraag kunnen wij niet beantwoorden, tenzij met eene tweede vraag: Hielden, na de verschijning, niet andere dan wel letterkundige belangen, den schrijver bezig? Deze novellen dragen den stempel van oneindig meer vastheid in ontwerping, in degelijkheid van uitvoering dan het eerstgenoemde werk. In Het Lot vooral is de schrijver zijne taal volkomen meester, de gebeurtenissen zijn natuurlijk aangebracht, en haar samenloop doet de karakters voortreffelijk uitkomen. De denker gaat meer en meer hand aan hand met den dichter. Hij heeft zijne reden ‘waarom’ hij schrijft: hij wil zijn volk leeren en stichten. Het Lot bevat eene waarheidsvolle afschildering van het buitenleven en van de menschen, die zich daarin bewegen. Deze laatsten hebben niets conventionneels, niets overdreven dichterlijks in hunne neigingen; niets ziekelijks in hunne gevoelens. De hartstochten, die hier aan boeien liggen, zijn ginder, naar den geest des dorps, onbeteugeld. De menschen, die voor onze oogen handelen en wandelen zijn, voorwaar, van vleesch en bloed; ze zijn frisch, levendig en staan in vreugde en in lijden, in voorspoed en tegenslag met de voeten op den grond. 't Zijn, kortom, boeren en hierin vormt de verhaaltrant van de Laet een scherp contrast met dien, welken men doorgaans bij de voorstelling des dorpelings leverde. Die goede natuurvolle schets mocht niet vergeten zijn! Zij is niet alleen opmerkenswaardig als karakterschildering, maar ook in taal en vorm. De figuren spreken niet de stads-, maar de dorpstaal, en wat meer is de goedé, ronde en gezonde Kempische taal. | |
[pagina 78]
| |
De taalvorscher komt te allen kante in die bladzijden te voorschijn, en het verhaal kan als een model van onzen spreektrant opgemerkt en nuttig aangewend worden bij het nasporen onzer idiotismen. Met twee of drie goede vertalingen, onder andere, De Schildburgers van Ludwig Tieck en de lieve vertellingen van Perrault, verschenen onder den aangenomen naam van Jozef Colveniers (de Laet woonde destijds in de Colveniers-straat), wordt de periode van zijne verhalen in proza, jammer genoeg! gesloten. De novellen moeten echter de vlag strijken voor zijne gedichten; doch ook deze, welke de Laet in 1883 liet herdrukken, zijn niet talrijk. Werkzaamheid was geene zijner eigenschappen: hem ontbrak de opgewektheid tot letterkundigen arbeid. Slechts in het dagbladschrijversleven, waar de prikkel onmiddellijk is, legde hij een doorslaanden iever, en wat meer is, een onmiskenbaar talent aan den dag. 's Mans politieke schriften: brochuren, verslagen en redevoeringen in de Kamer, betreffende het Vlaamsche vraagpunt, zijn voorzeker de belangrijkste voortbrengsels zijner meesterlijke pen. Zij zijn in kloeke taal, in vasten stijl en met eene onverbiddelijke logica geschreven. Hoe jammer dat de Laet de letterkundige critiek niet beoefend heeft! Hij was hiertoe de rechte man. In dit vak der literatuur hebben wij één enkel model van zijne hand en gedagteekend van 1861. Toen Heremans zijne Dichterhalle uitgaf, nam deze hoogleeraar in dit werk Vondel's beroemd klinkdicht op, dat voorkomt in het ten jare 1652 herdrukte treurspel Palamedes. de Laet, gewapend met zijne uitgebreide kennis en scherpen ontledingsgeest - hij was een grondig Vondelkenner - maakte den verzamelaar opmerkzaam, dat er een andere en dichterlijker druk van dit klinkdicht, die van | |
[pagina 79]
| |
1625, bestond, waaraan dan ook, volgens hem, de voorkeur in de Dichterhalle moest gegeven worden. Met een meesterlijk gezag ontleedde de dichter de beide lezingen, bracht woorden en volzinnen met elkander in vergelijking, en bewees dat Vondel de kracht van zijn dichtstuk van 1625 aanzienlijk had verzwakt - eene denkwijze, die later door den grooten Vondel-uitlegger, door Mr Jacob van Lennep, werd bevestigd. De brief aan professor Heremans was in hoffelijke, in keurige bewoordingen geschreven en, wat nog hoffelijker was, vóordat hij in druk verscheen, den verzamelaar toegezonden. Deze - 't was misschien alzoo onderling overeengekomen - zond de Laet's schrijven naar het tijdschrift De Vlaamsche School, met verzoek van opneming. Hij trok zich zeer behendig uit den slag met te zeggen: ‘In myne Dichterhalle heb ik dezen laetsten tekst (die van 1652) opgenomen, my echter voorstellende, in de aanteekeningen, die op het einde van myn werk zullen worden gevoegd, de varianten van den ouderen tekst van dit beroemde klinkdicht op te geven.’ Toen de Laet den verzamelaar den brief in handschrift toezond, leverde hij een groot bewijs van kieschheid; hij gaf eene les van eerlijkheid aan vele critiekers, die niet terecht wijzen, maar, zoo mogelijk, onbeschoft doodslaan. De ontleder eindigde zijne geestige critische studie met de woorden: ‘De gansche Palamedes heeft in 1652 dezelfde verbetering ondergaen als het klinkdicht. Wordt er my tyd toe gegund, dan koom ik wel eens terug op die zonderlinge verandering.’ Jammer, hij deed het nooit: het was zijne eenige, zijne eerste en laatste critiek. In 1883, zegden wij, gaf de Laet eene herziene druk zijner Gedichten uit, aan vaderland, godsdienst, huiselijk leven en kunst gewijd. Meesterlijke grepen, kernvolle | |
[pagina 80]
| |
versbouw, flinke en gezonde taal kenmerken vaak deze poëzie. In 1838 reeds richtte hij zijnen lierzang Aan de Dichters, met den aanhef, die tot nu toe in den mond der Vlamingen ligt: Onze oudren waren groot! - en wij? - wat zijn wij heden?
Een volk dat moedeloos, van vreemden voet vertreden
Zijn leeuwennek gedwee en siddrend nederbukt!
Het was een fragment dat in 1839 in het Nederduitsch letterkundig Jaarboekje van vader Rens werd opgenomen. In 1848 verscheen er een nieuwe en verbeterde druk van dit gedicht en de schrijver zegde: ‘Dat dit stuk by zyn ontstaen een fragment was en het nu (1848) nog blyven moet, is myne schuld niet. De tyd laet, jammer genoeg! den Vlaming nog niet toe een zegelied aen te heffen.’ In de uitgaaf van 1883 voegde hij er bij: ‘Dit werd geschreven over 35 jaar. Kan er heden nog van geen zegelied spraak zijn op 't gebied van Stam- en Taalrecht, dan toch is er reeds zooveel gewonnen dat de Vlaming met vertrouwen de toekomst mag te gemoet zien. ‘Met het oog op letterkunde, kunst en wetenschap beleven wij een blijder tijdperk. Onze schrijvers, hier te lande bekend en bemind, zien hunne werken in de groote europische talen overgezet; ettelijke zelfs zijn wereldberoemd. In de Toonkunde is er eene Vlaamsche school tot stand gekomen, welke hier meer en meer veld wint en ook in Noord-Nederland, Duitschland en Frankrijk wordt gehuldigd. Het meerendeel onzer geleerden schamen zich hunner moedertaal niet, waarvan de wetenschappelijke macht en juistheid niet meer betwist worden. Wat meer is, eene talrijke, verstandelijke, krachtvolle | |
[pagina 81]
| |
en vastberadene jongelingschap staat sinds lang de oudere kampers ter zijde en blijft borg voor de toekomst. ‘Een zegelied? Nog niet. - Een klaaglied? Niet meer. ‘Het daghet in het Oosten!’
Aan dit gedicht knoopen zich, in zekeren zin, de vaderlandsche gezangen vast, zooals Het Vaderland en België. Het eerste draagt de dagteekening ‘28 Februari 1848’. Vier dagen vroeger was de omwenteling te Parijs losgebarsten en de troon van Louis-Philippe in puin gevallen. Het kleine België, geleerd door de bittere en eeuwenlange ondervinding, hoorde andermaal de bedreiging van overrompeling zijner gewesten, en kloek zong de dichter, in antwoord op den ouden droom van Richelieu: Komt! ontrolt den leeuwenstandaard!
Op! voor Vorst en Vaderland!
Komt! de vrijheid van den landaard
Wordt bedreigd met smaad en schand.
Op! staat op! bij krijgsgedommel
Komt! broeders, naar het veld!
Luistert! ginder slaat de trommel
Die ons reeds den zege meldt!
O Vaderland! o Vaderland!
Aan u mijn hart, aan u mijn hand!
O Vaderland! o Vaderland!
O heilig Vaderland!
Die strophen vloeiden uit het hart: de Laet was man om die woorden gestand te doen. Hij had Vlaanderen lief en gevoelde diep wat opofferingen zijn volk sedert eeuwen zich getroost had, om een onafhankelijk bestaan meester te worden. Met recht mocht hij zingen: Vrijheid! vrijheid! erf der Belgen,
Met der Vaadren bloed gekocht!
| |
[pagina 82]
| |
Die vrijheid mocht niet verloren worden, want met haar zou ook het Vlaamsch leven ten onder gaan. Geen vreemde overheersching meer! Vlaanderens bodem, zong de dichter, Vlaandrens bodem duldt geen vreemden,
Duldt geen vreemden dan in 't graf!
Aan dit gedicht verbindt zich eene staatkundige beschouwing over de gebeurtenissen van 1848, in hare betrekking tot België - eene beschouwing, die de Laet nog duidelijker als vaderlander, als politiek schrijver kennen doet. Ziehier hoe hij zich uitliet den 12 Maart van gemeld jaar, nadat de partijen, bij het dreigende gevaar, de handen verzoenend hadden ineengelegd: ‘Welk ook zyn staetsvorm mocht zyn, wy hebben altyd ons vaderland vurig bemind; maer nooit, wy zeggen het met de diepste overtuiging, hebben wy met zooveel hoogmoed als heden den naem van Belg gevoerd. Wy juichen in ons gemoed over de weerdige houding onzer vaderlanders, wy juichen en danken God als na eene roemrijke overwinning! Deze overwinning is niet door bloedvergieten gekocht; zy is schooner; het is de zegeprael van orde tegen wanorde, van rede tegen drift, van wysheid tegen dwaesheid, van eendracht tegen scheuring, van echte vryheid tegen vrymakery. Men bedriege er zich niet om: zulke zegeprael, ofschoon zij minder gerucht maekt, is eene overwinning, die aen België, onder de andere volkeren van Europa, meer macht en invloed zal geven, dan ons beperkt grondgebied het schijnt toe te laten. Voor ons zelven, als natie, zal zy insgelyks de schoonste, de heilrykste gevolgen hebben. Wie in onze gedachten, wie in onzen vaderlandschen hoogmoed uit eigen inspraak niet zou deelen, volge ons in de berekening van hetgene voor het Belgisch vaderland | |
[pagina 83]
| |
uit het weerdig gedrag onzer Staetsmannen en uit de manhaftige stemming onzes volks, gesproten is of spruiten zal. Nauwelyks hadden de omwenteling van 1830 en latere voorvallen het pleit der onafhankelykheid van België beslist, of er ontstonden in ons midden verschillende gezindheden, die door hunne hevige worstelingen tegen elkander het vaderland een aenzien gaven, als ware het uit alle vreemdsoortige mengelstoffen byeen geraept. De scheuringen werden dieper en dieper tot dat zy in de laetste tyden de beste geesten aen een vreedzaem voortbestaen van België deden twyfelen. De natuur, langs eenen anderen kant, heeft ons in Vlamingen en Walen gescheiden; men zag daerin eene oorzaek van zwakheid en men waende dat in groote omstandigheden de twee volksgedeelten van België eenen verschillenden weg zouden inslaen en aldus de scheuring of de inneming van België door den vreemde zouden vergemakkelyken. Daerenboven het was by velen onzer medeburgers en by de meeste andere volkren, een vast geloof dat onze nationaliteit geheel van Frankrijks goeden wil afhing, en wij gedwee den nek zouden bukken, zoohaest men ons zou zeggen: ‘Gy zyt Franschmans, wy willen het.’ Zoo verre was dit ongegrond geloof ingeworteld, dat zelfs in de Kamer de vurige en edele woorden van Mr. De Decker zelden weêrklank vonden, als hy in diepgevoelde tael de hulp van ieder tot het versterken onzer nationaliteit inriep. Dit ongeloof aan ons volksbestaen had, zoo als wy zegden, zyne schynbare redenen in de zware worstelingen dat wy na 1830 hebben doorstaen, in den onverzoenbaren haat der partyen, in de verdeeldheid tusschen Walen en Vlamingen, in het gedacht dat wy ons nooit tegen den wil van Frankrijk zouden durven verzetten, zelfs niet om ons vaderland tegen eene schandelyke inzwelging te bevryden. | |
[pagina 84]
| |
Men bedroog zich: aan België's nationaliteit ontbrak eene laetste beproeving; zy was als het goud, dat niet in het vuur geweest is en waervan men de weerde niet bepalen kan. God heeft nu toegelaten, dat onze nationaliteit, in aenzien van het opgeschudde Europa, op den toetssteen gebracht werd; deze proeve hebben wy met eere doorstaen en wy zelven zyn verwonderd geweest over den uitslag. Wy zelven hebben het hoofd met trotschheid in de hoogte geheven en met liefderyken galm geroepen: Vaderland! Vaderland! - alsof, ook voor ons oog, het raedsel van ons volksbestaen eerst van heden was opgelost geworden. Inderdaed, het is zoo: alle nationale banden, die gebroken of onherstelbaer verslapt schenen, zyn onder vaderlandsch gejuich vaster gesloten dan ooit. Koning en volk, ministers en representanten, Vlamingen en Walen, allen hebben gehoord, dat boven alle belangen, boven alle wenschen, een heilig woord in hun hart berust: het woord Vaderland; geene liberalen, geene katholieken meer; geene Vlamingen, geene Walen meer - broeders, zonen van eenen vrijen grond! Van nu af aen blyft alle vrees voor onze nationaliteit ter zyde: in vredestyd zullen de gezindheden misschien allengskens weder ontstaen; maer er moet een lang tydvak verloopen, vooraleer hare twisten weder zulke hevigheid bekomen - en, in alle geval, niemand vermag daerin nog een teeken van zwakheid te zien; België heeft aen de wereld getoond hoe op den dag des gevaers eene gansche natie hare twisten kan afleggen en opstaen voor 's lands verdediging als een enkel man. Wat Frankryk betreft, het mag zich beroemen over eene groote macht, dat is waer; maar nu tenminste zal niemand nog denken of zeggen, dat België gedwee en moedeloos den nek zal bukken voor het geweld des vreemdelings, van waer hy kome en hoe machtig hy ook zy!’ | |
[pagina 85]
| |
Die regelen zijn de trouwe weerspiegeling van den geestdriftigen en bewonderenswaardigen toestand, waarin België zich bevond in de hachelijke dagen der Fransche omwenteling van 1848. Het oprecht vaderlandsch gemoed van den kloeken Vlaming ontvouwt zich in al zijne uitgestrektheid. Al de opmerkingen in deze bladzijden vervat, zijn waarheid, en men ziet dat de Laet zich geene begoocheling maakte over de herleving der nadeelige partijschap, in een min of meer verwijderd tijdstip. Het artikel, manifest of hoe dit belangrijk schrift ook genoemd worde, bevatte eenige andere beschouwingen, die voor den Vlaming van het hoogste belang zijn. Laat ons nog eenige regelen overnemen uit dit, aan de meesten onzer onbekend, schrift. ‘Een tweede voordeel dat voor ons uit de tegenwoordige omstandigheden gesproten is, bestaet daerin, dat wy eerst sedert nu eenen kostelyken schat hebben leeren kennen, dien wy om zoo te zeggen, zonder het te weten reeds achttien jaer lang bezitten. Wy waren zoodanig gewoon geworden in onze Fransche dagbladen uittreksels uit Paryzer journalen te lezen, dat wy deel namen in den schreeuw naer meer vryheid, welken men sedert 1830 in Frankryk aenhief. Daerenboven de Franschen hadden ons zoo dood gezaegd met hun pays de liberté, dat wy zelven geloofden dat alle licht, alle vryheid uit Frankryk spruiten moest... en ziet, Frankryk maekt eene bloedige omwenteling, het verbryzelt eenen beroemden troon en het geeft zich in eens alle de vryheden, welke het op zynen bodem mogelyk acht. Wy, Belgen, zien, na den storm, met verwondering op het nieuwe Frankryk en op ons eigen vaderland, en wy bevinden dat wy sedert achttien jaer meer vryheden genieten, dan onze geburen er zich nu met zulk schrikkelyk geweld hebben verschaft, zelfs vryheden die Frankryk niet aannemen durft, zoo als de vryheid | |
[pagina 86]
| |
van onderwys en de volle en onbeperkte vryheid van vereeniging! En wat de zoogezegde republiekaensche vryheden betreft, Frankryk moet er het gebruik nog van beproeven en zal er ongetwyfeld al spoedig palen aen stellen om zyne lichtzinnige bevolking in de baen der wettelykheid te houden. Ons, integendeel, zyn alle deze vryheden zoo natuurlyk, zoo verre in onze zeden gegroeid, dat wy zelven niet bemerkten dat wy ze bezaten, vóór dat een naburig volk op ons oud eigendom kwam roemen en er de wereld vol van schreeuwen, alsof het nieuwe uitvindingen waren.’
Waarheid, doch niet zelden eene miskende waarheid in België! Genoeg zij het ons, in die regelen te toonen hoe hoog de Laet de onafhankelijkheid, de vrijheid en de innerlijke waarde van zijn land schatte; welken gouden raad hij de zijnen gaf tegen de verleiding van schijnvrijheid en geschied- en staatkundige onwaarheden, die al te lichtvaardig, vooral in oogenblikken van gisting en maatschappelijke verwarring, de volken begoochelen. Omtrent het jaar 1849, toen een Waalsch vertegenwoordiger, de streving naar eendracht van 1849 vergetende, in de Belgische Kamer den Vlaming hoonde, sprong de Laet andermaal, zooals trouwens bij elke gelegenheid, in de bres, om zijnen miskenden landaard te wreken. Hij stelde in de destijds bloeiende maatschappij Voor Tael en en Kunst, van welke wij allen, Conscience aan 't hoofd, deelmaakten, een algemeen petitionnement voor ten gunste van het Vlaamsch. Met geestdrift werd het ontwerp aangenomen en eene commissie benoemd om het adres op te stellen: zij bestond uit de heeren Jan de Laet, Dr. Matthyssens en P. Génard. Het adres, zoo krachtig als voorzichtig, vloeide uit de pen van de Laet en kenmerkt andermaal een verheven staatkundigen geest, heldere en practische denkbeelden, on- | |
[pagina 87]
| |
beperkte gehechtheid aan den Vlaamschen stam, aan zijne taal en zeden. Het is, kortom, een schrift dat in die dagen eene wezenlijke wakkerschudding was van het Vlaamsche volk. Hoe kan ons jong Vlaanderen vandaag al die ernstige werking zijner voorgangers en hoofdmannen vergeten!
Doch wij keeren tot 's mans gedichten terug. De dichter wist ook den zachten, den milden toon aan te slaan, zonnige tafereelen te tooveren. Hij schreef streelende strophen, die in zijn huiselijk leven, in zijn hartelijken omgang ontsproten zijn. ‘Daal niet’, zegt hij, in een lieflijk vers tot een meisje, dat zich op de beoefening der dichtkunst wilde toeleggen. Daal niet van uw' rozentroon,
Meisje, gij wier gulle blikken
Ieders hart met bloemenstrikken
Binden kunnen aan uw schoon!
Daal niet van uw' rozentroon,
Gij, de liefste van de lieven,
Ruil uw kroon van madelieven
Nooit toch voor een lauwerkroon.
En nu ontleedt hij den zanger in zijn leven en streven, in zijn heden en toekomst. Deze ziet en gevoelt fijner, dieper, verhevener dan de gewone mensch; doch van dààr ook dat hij meer lijdt en vinniger getroffen wordt door de ontgoochelingen, die zich stap voor stap aan 's menschen leven verbinden; die zoo onverpoosd ontstaan als de golven der zee, welke rusteloos aanspoelen. Tusschen die ontgoochelingen rijst alweer het beeld op van het miskende Vlaanderen, en met ontroering zingt de dichter van zijnen zanger: Het is zijn Vaderland, dat hij niet mag veroveren!
De Geest met 't vurig zweerd staat voor zijn wenschenwoon!
| |
[pagina 88]
| |
De geest met het vlammende zwaard is de verfransching, die in Vlaanderen overheerscht - eene verraderlijke verschijning, die overal in de gedichten opdaagt en vaak de doorbrekende zonnestralen verduistert. In stede van alles, evenals de dichter, te willen onderzoeken, doorgronden en herscheppen, op gevaar af van door den folterstroom der vertwijfeling verzwonden te worden, raadt hij het voorwerp zijner zangen aan, eenvoudig en kinderlijk naïef van harte te blijven: Geniet bij 't lachend blauw der hemelen,
Geniet bij 't murmlen van den vliet,
Geniet bij 't stille maanlichtwemelen;
Maar zoek der schepping oorzaak niet.
En verder: Waarom een dorren lauwer hechten
Op 't blanke voorhoofd, hel en schoon?
Een bloemensnoer in blonde vlechten,
O Meisjen! is uw gloriekroon!
Zeer schoone regelen bevat het dichtstuk Aan eene Zangster. Evenals de dichterlijke drossaard van Muiden zijnen geest verkwikte in de zoete liederen van Maria Tesselschade en Franciska Duarte, evenzoo vond onze Vlaamsche dichter opbeuring in den zang eener ons onbekende. Het gedicht meldt het jaar 1838, doch het werd, naar taal en vorm te oordeelen, bij het herdrukken gewijzigd. Zangerinne, Gij kunt tooveren,
Gij kunt boeien met uw stem;
Gij kunt elke ziel veroveren
Met uw nadruk, met uw klem;
Gij kunt elke drift ontsteken
Die den boezem zwellen doet;
| |
[pagina 89]
| |
Gij kunt elk gevoel doen spreken,
Droefheid, Vreugde, Vrees en Moed;
Gij kunt zielen van hieronder
Voeren tot in Godes woon!
En wat kost U zoo een wonder?
Alles! - Niets! - een enkelen toon!
De klinkdichten in den bundel zijn Vlaanderen's groote mannen toegewijd; zij dragen voor opschriften: Daniël Seghers, ‘de keurige bespieder der natuur’; Rubens, ‘de zonnestraal na 't onweer van den beeldenstorm’, die den tempel weer glans en leven gaf; Mattheus van Bree, de kunstleeraar; Jan van Eyck, ‘de eenzame dweeper buiten het hofleven van Burgonjes vorst’; Quinten Massys, de kunstrijke Antwerpsche smid - en dit laatste is een zijner sierlijkste sonetten. In 1874 bezong de dichter in een lied, Het leven is liefde, den blijden bruiloftsdag van zijnen zoon Frederik,Ga naar voetnoot(1) een lied, waarin de denker hand aan hand gaat met den dichter. Frissche en kloeke beelden rijzen op uit het feestgewoel, groote levensvraagteekens woelen in het brein om, denkbeelden van leed en vreugde, glimlach en tranen treden hervoor van de wieg tot aan het graf, doch... het leven is liefde, of zou het ten minste moeten zijn, indien de mensch zijne hooge roeping hier beneden wilde verstaan. Evenzoo is de dichter denker in zijn Diva Pax, aan Ledeganck toegewijd, waarin hij het Woud, het Meer, de Berg en de Heide bezingt. Hier toont de Laet zich dichter in den verheven zin des woords. Elk dezer natuurtafereelen wordt door den zanger bezield met eenen rijkdom van beelden, die u soms, door de kortheid van den zin, ontschieten, doch die, bij eene tweede en | |
[pagina 90]
| |
derde lezing, schitterend voor het oog van den geest oprijzen. Beurtelings is er rust en woeling in het woud, op het meer, op den berg; zonnestralen, schaduwen, stormen en stemmen wisselen elkander af; zij ontzetten den dichter, zooals de kalme rust en de verborgen liefde, die rondom hem heerschen, hem betooveren. Het bosch heeft geheimen, die de mensch niet doorgrondt; het meer verborgenheden, die het in zijn maagdelijken schoot verholen houdt; de berg omhult zijne kruin met wolken, waarin de Hoogere Macht als omsluierd blijft: in- en uitwendig is er leven, werking, streving in elk dezer tafereelen, en dat leven verraadt strijden en lijden, zelfs dààr waar de onnadenkende mensch niets vindt dan rust en dood. De heide begroet de dichter het liefst: Grenspaal van leven en lust,
Grenspaal van leven en leed,
Heide, die vlak als het Meer,
Heimvol als 't sombere Woud,
Bar en woest als de Bergkruin,
Menschen noch dieren en lokt,
Schatten noch rijkdommen teelt.
Dààr houdt alle leven op; de vlakte is aan een kerkhof gelijk; de nachtvogel, die in zijne eenzame vlucht den eenzamen pijnboom bezoekt, stoort de onverstoorbare stilte niet; bij dage doorsnijdt geen ploegkouter den bodem en, verre van het dorstige zand kabbelt het levendmakende water. Laat de onverzaadbre mensch
Haken naar schatten van goud,
Nooit buit zijn rooflust op u
Die goud noch schatten verheelt.
God was mild toch voor u!
| |
[pagina 91]
| |
Gaf Hij eens leven aan 't Woud,
't Leven aan Berg en aan Meer,
Schonk Hij hun al wat hij schiep,
Toen Hij in 't ijdele ruim
Hemel en Aard' deed ontstaan.
U deelt Hij mede, u alleen
't Heilige kleinood der Rust,
Die Hij den zevenden dag,
Hij, de Allerhoogste, genoot.
Frissche natuurschilderingen, in breede, zielvolle penseelstrepen gemaald, kenmerken Diva Pax.
Zoo zingt de dichter, onder ander, in Het Woud: Lachende omringen uw' zoom
Kleurige, geurige bloemen,
Die gulle en rijke natuur
Mild, ongeteld voor u strooit;
't Dichte gebladert' beschut
Zingende, minnende vogels;
't Zorgende moederken broeit;
Rondom het nesteken heen
Vliegt de ongeduldige vader,
Kozend en dartelend om.
In Het Meer penseelt de dichter: Schoon, majesteitvolle Meer,
Prachtig is 't oppergewaad
U van d'Algever gejond.
Nimmer zal koningentooi,
Nimmer zal vorstensieraad,
Waard zijn als rijkdom en praal
D' effenen rok van smaragd,
Kwistig met perels doorzaaid,
Dien u de zonne borduurt.
In het dichtstuk De Berg beschrijft hij de flanken van | |
[pagina 92]
| |
den hoogen sphynx, wiens top met blanke wolken omkroond is. 't Loof waar de wijndruif aan 't gloeit
Gordt nog uw lenden, terwijl
Hooger, Germaniëns eik,
Teeken van vrijheid en macht,
Stormen en eeuwen trotseert.
Hooger, nog hooger verdwijnt
't Groene gewaad dat U siert;
Bar en verwoest is de rots,
Bar en verwoest en verzengd.
Drukt dan een eeuwige vloek
't Zegel der onmacht erop?
In denzelfden vorm schreef de dichter, in 1860, een vers Aan Pius IX. In elken regel is de denker zichtbaar; elke regel zou eene bladzij bespiegelingen aan de pen kunnen ontlokken. De Opperpriester wordt door de stormen der omwenteling bestookt en moet bezwijken. Deze natie zint op 's Pauzen Staten, gene op het handelsmonopool, en Satan gilt juichend: ‘Mij is de wereld!’ Vader der Vrijheid,
Wachter des lichts,
Waar is uw leger?
Waar is uw borstweer?
Duizende en duizende
Harten die gloeien,
Monden die bidden,
Dat is uw leger. -
Hooger nog vindt ge,
Vader, uw borstweer:
Menschen bezwijken,
God is onwrikbaar.
De macht der menschen moge beslissen dat het zevenheuvelige Rome zal verdwijnen en kluisters de handen des | |
[pagina 93]
| |
Vaders zullen omklemmen; maar met betrouwen zingt de dichter: God, uit uw kluisters,
Heilige Vader
Smeedt uwe driekroon!
de Laet was dichter. Hebben zijne tijdgenooten hem niet altijd naar waarde begrepen, latere geslachten zullen hem hunne hoogschatting niet ontzeggen en betreuren dat hij zoo luttel heeft voortgebracht: want dagbladschrijversroem wordt uitgewischt gelijk de voetindruk in het mulle zand door den golfslag of den zeewind, en van parlementaire glorie blijft in ons land weinig meer over dan een nagalm, die weldra is weggestorven. Dat begreep onze vriend. Eens toen wij samen terugkeerden van eene zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie, woelde in zijnen geest de liefde tot het letterkundige leven krachtig naar boven. Hij drukte zijne spijt uit dat hij zich andermaal herkiesbaar voor de Kamer had gesteld. ‘En dan?’ onderbrak ik hem. ‘Dan zou ik, wat mij nog van het leven overschiet, ten dienste der literatuur hebben gesteld.’ Vreesde hij misschien, in dat oogenblik, niet genoegzaam te hebben gewerkt op den Vlaamschen akker? Dacht hij dat zijn naam door het nageslacht zou vergeten worden?... Voorwaar, hij is een dergenen, wiens naam nooit zal worden uitgewischt! Tijdens de Academie van Schoone Kunsten van Antwerpen onder het bestuur stond van baron Gustaaf Wappers, werd de Laet gelast den zoo gebrekkig saamgestelden catalogus van het Museum door een critischhistorischen te vervangen. Voor dat belangrijke werk was hij het hoofd en de pen bij uitnemendheid. | |
[pagina 94]
| |
Op vasten grond werd dit boek aangelegd, na over het plan verscheidene befaamde kunstkenners te hebben geraadpleegd, onder ander Gustaaf Waagen, bestuurder van het Museum te Berlijn, professor Hotho, Mündler en Passavant. Ons geacht medelid maakte voor dien catalogus gebruik van de Liggeren, die, tot omtrent dien tijd, in vergetelheid waren geraakt. Vele jaren arbeidde de Laet aan dit belangrijke werk. Het verscheen in 1849 en bevatte 292 bladz., opgekropt met nieuwe bevindingen, die een helder licht over de geschiedenis onzer kunstenaars en hunne werken werpen. Ook werd de verschijning van dit boek, in den kring der geleerden, met eene klimmende belangstelling begroet en gaf aanleiding tot verdere studiën. Th. Van Lerius, een rechtsgeleerde, die gansch zijn leven belangloos aan de kunstgeschiedenis heeft gewijd, besprak het in eene uitgebreide verhandeling, en talrijke belangwekkende aanteekeningen werden geleverd door ridder Leo de Burbure en ons geacht medelid, P. Génard, welke laatste tusschen onze groote geschiedvorschers eene schitterende plaats bezet. De eerste uitgaaf van de Laet's catalogus was weldra uitgeput, en de schrijver noodigde nu de drie laatstgenoemden uit met hem een nieuwen druk van het werk te bereiden. Dit geleerde viertal heeft de eer een blijvend gedenkteeken onzer kunstgeschiedenis te hebben tot stand gebracht. de Laet woonde destijds in de Schuttershofstraat, en het was te zijnen huize dat de uitgaaf werd voorbereid. De werkzaamheden werden echter onderbroken door zijn vertrek naar Brussel, waar hij met de hoofdredactie der Emancipation werd belast. Tot beheerder der Academie van Schoone Kunsten benoemd, riep ridder de Burbure de commissie, onder zijn | |
[pagina 95]
| |
voorzitterschap, in een der lokalen van de Academie bijeen en onafgebroken werd de aangevangen onderneming voortgezet. de Laet verbeterde voortdurend de proeven der aanteekeningen tot bladz. 109. De eerste en vaak meesterlijke beschrijving der schilderijen, uit zijne pen gevloeid, bleef grootendeels behouden. Zoo kwam de uitgaaf van 1857 van dit standaardwerk in de wereld. Het werd herhaalde malen, op duizenden exemplaren, herdrukt en het is voor ons een genoegen de namen van een viertal vrienden met eere te herdenken, die door het jongere geslacht te veel vergeten worden.
Als echtgenoot en vader was de Laet een man van hart. Zijne echtgenoote droeg hij eene eindelooze vereering toe; maar ook, die liefdevolle gade had met hem al de wederwaardigheden des levens kloekmoedig gedragen, en wist immer kalmte in den storm, zonneschijn na de sombere dagen te doen ontstaan. Zij was eene zachtzinnige, lieftallige en beschaafde vrouw, die wist hoe zij met ‘haren Jan’ moest omgaan. Toen zij de rust was ingetreden, vond de Laet zich langen tijd ‘pijnlijk alleen’. Voor zijne moeder, die nog leefde toen de Laet reeds een man was met grijzende haren, koesterde hij eene recht kinderlijke vereering, wij zouden schier zeggen, de vereering voor eene heilige, voor den schutsengel van zijnen huiskring. Voor zijne vrienden was hij hoû ende trouw, doch vaak onverzetbaar in zijne denkwijze, en altijd stout doordrijvend als het den vijand gold, om dezen tot in zijne laatste verschansing te bestrijden. Bitter heeft de vijandschap rondom hem gewoed, en geen wonder! Hij kende geen wijken, wij zegden het reeds, en zijne tegenkanters liepen des te meer storm tegen hem, omdat zij de overtuiging hadden dat hij een ‘man’ was - een man van talent, een man van karakter, een man | |
[pagina 96]
| |
die dan ook te vreezen was. Het volk beminde hem, hield van zijne kloeke inborst, en wat de tegenpartij ook zegde, het gaf hem 28 jaren lang, in de kiezingen, bewijs op bewijs van vertrouwen en verkleefdheid. Volk en de Laet bleven één tot aan het graf van den leider. de Laet's redevoering bij de onthulling van Conscience's grafgedenkteeken, en die bij het aftreden als bestuurder onzer Academie, waren de jongste vruchten zijner pen. Toen hij deze laatste rede schreef, was hij reeds zeer ziek en verlangde dat ik, in zijnen naam, zijnen groet en dank aan het geleerde korps zou overbrengen. Dat deed ik, niet zonder ontroering, in de plechtige zitting van 1889-90, innig overtuigd, al verbloemde ik het dan ook, dat zijn zetel voortaan door hem niet meer zou bezet worden. In de plechtige zitting van 1891 tot bestuurder aangesteld, bracht ik den ouden vriend en strijdmakker mijne warme hulde in mijne redevoering, Vijftig jaren geleden. Hij leefde toen nog, doch gekluisterd aan zijnen stoel, en stierf den 22 April van gemeld jaar in 76 jarigen ouderdom. De jongeren gaven hem den schoonen eerenaam van ‘Vader de Laet’, dien hij in waarheid van de Vlamingen wel verdiend heeft. Zijne begrafenis was eene der schoonste betoogingen, die ooit Antwerpen zien mocht. Als lid der Kamer van Volksvertegenwoordigers, en in den loop van den zittijd overleden, kwam de voorzitter van dit hooge korps, de heer de Lantsheere, met de daartoe benoemde commissie en begeleid door een detachement gidsen in groot tenue, de laatste plechtigheid bijwonen. De gouverneur der provincie de heer baron Osy van Zegwaart, de Staatsminister de heer Victor Jacobs, de minister van binnenlandsche zaken de heer de Burlet, de heeren Senators Emile van Put, graaf de Pret-Roose van Calesberg, graaf Le Grelle, en Karel della Faille de Leverghem, de heeren leden der Kamer Coremans, Alfred | |
[pagina 97]
| |
Guyot, Eug. Meeus, De Decker, De Winter-Lauwers, Van den Bemden, Van Wambeke, Helleputte, Anspach, Slingeneyer, Eeman, Verwilghen, Leo Visart, Halflants, Lefebvre en vele anderen; de heeren leden der Provinciale Deputatie, vele leden van den Provincialen Raad, met den heer Van Cauwenberg, voorzitter, aan het hoofd, letterkundigen, leeraren, kunstenaars in alle vakken, en verder eene ontelbare menigte uit alle standen, kwamen hulde bewijzen aan den Vlaming, aan den dichter, aan den dagbladschrijver, aan den wetgever. Onze Academie was vertegenwoordigd door haren eersten bestuurder, den bestendigen secretaris den heer de Potter, Dr Amand de Vos, Emmanüel Hiel, P. Génard, van Droogenbroeck, L. Mathot, kanunnik Daems, werkende, en de heeren Sermon, F. Willems en jhr. de Gheldere, briefwisselende leden. De voorzitter der Kamer, de heer de Lantsheere, sprak in het sterfhuis, eene treffende Vlaamsche lijkrede uit en verheerlijkte onzen vriend als man van karakter, als onvermoeiden strijder, als braaf en edel hart: ‘Geene zaak, zegde hij, kwam in de Kamer voor, in verband met de belangen van Antwerpen, of hij besprak ze met de grondigste kennis. En als het de Vlaamsche taal gold.... dan, tot het laatste uur, dat hij in ons midden doorbracht, rees hij op, de oude kamper, de voorvechter der vroegere dagen; dan vonkelden zijne oogen, dan vond hij de kracht en stem weder om de rechten der zijnen te verdedigen en aan de oude en geliefde voorstellen der verzoekschriften van 1840, der grievencommissie van 1856, en van zijn eigen meesterlijk verslag van 1866, nieuwen voortgang bij te zetten, om nieuwe aanhangers aan te werven.’ De Staatsminister, de heer Victor Jacobs, vereerde zijnen vriend en ambtgenoot insgelijks in eigen tale. Hij zegde onder andere: | |
[pagina 98]
| |
‘De werkzaamheid van Jan de Laet was niet beperkt tot de Antwerpsche belangen. De hardnekkigheid, die hij aan den dag legde in het uitroeien der Vlaamsche grieven, verwierf hem de toejuichingen van velen, de achting van allen. Hem viel de eer te beurt zijnen naam te hechten aan de wet van den 22n Mei 1878, over het gebruik der Vlaamsche taal in bestuurlijke zaken, die door de beide Kamers met eenparige stemmen gestemd werd.Ga naar voetnoot(1) Nooit zal het Vlaamsche volk het verslag vergeten door Jan de Laet, als Kamerlid, ingediend over de Vlaamsche kwestie, merkwaardig boek zoowel door de uitdrukking als door de grondigheid der gedachten.’ En van zijn moedig en edel karakter gewagend, zegde de Staatsminister op diep ontroerden en overtuigden toon: ‘Noch de familierampen, noch de tegenspoeden die zijne fortuin troffen, noch de aanvallen der ziekte, noch de van het politiek leven onafscheidbare aanrandingen verzwakten zijnen moed. Daarna, zooals te voren, wijdde hij het grootste gedeelte van zijnen tijd aan de openbare zaak; daarna zooals te voren stond hij zijne bloedverwanten en vrienden bij, zonder zich eens af te vragen of hij zelf, den dag daarna, datgene niet zou noodig hebben, wat hij aan anderen schonk. Doe wel en laat gebeuren wat wil, zoo klonk zijne leus.’ Als bestuurder der Academie herhaalde ik zijne eigene woorden, waarmee ik deze schets van zijn leven besluit: ‘Hij zag de Academie, welker ontstaan door David, Willems, Conscience en Snellaert, van vóór vijftig jaar | |
[pagina 99]
| |
betracht, onder koninklijke bescherming geboren worden; hij zag haar opgroeien en den levenskamp strijden, zich weldra vast en onwankelbaar vestigen en toen de Laet in 1889 als bestuurder der Academie aftrad, mocht hij met fierheid zeggen: Nu is de tijd van strijd en miskenning voorbij. Binnen- en buitenland heeft haar aan het werk gezien, en ingezetenen evenals vreemdelingen bekennen volmondig dat zij hare nationale zending stipt is trouw gebleven, dat zij een Vlaamsch, letterkundig en wetenschappelijk lichaam is en voorts vreemd blijft aan de twisten der verschillende Staatspartijen, die het land verdeelen.’ ‘De vestiging der Academie was zijn laatste werk; hij had krachtig bijgedragen om den droom zijner bondgenooten na 1830 te verwezenlijken; zijn streven was bekroond en hij had recht op de rust, die hij zich slechts, hiertoe gedwongen, gunde.’ Zoo voerden wij den grijzen kamper, het door ons geacht medelid, naar het kerkhof van Deurne; bij het voortstappen naar zijne groeve, hebben wij, in het diepst van ons ontroerd gemoed, de bede herhaald: ‘Dat hij in vrede ruste!’ |
|