| |
| |
| |
XXIX. Mathilde van Dormael aan Henriette de la Venance.
‘Liefste Henriette,
Welk eene verandering! zult gij zonder twijfel uitroepen, als gij mij eensklaps verzoend ziet, met al 't geen ik dacht dat vroeger mijne smart uitmaakte. Ik betreur nog altijd uw heerlijk Touraine, maar mijn Vagevuur hier, is nu in een stil en aangenaam Paradijs veranderd. Ik ben tevreden met de kleine wereld welke mij omringt, omdat ik er al de waarde van heb leeren schatten. Hoe komt het toch dat ik al de schitterende hoedanigheden, welke als kostbaar geperelt om mij gespreid lagen, niet wilde zien en dat integendeel mijn oog de bedrieglijk gekleurde zeepbellen volgde, welke in de verte, buiten mijnen levenskring, zweefden?
Uwe wijze brieven, Henriette, hebben mij doen nadenken, opmerken en eindelijk doen zien wat ik vroeger niet zag. Eenige kleine omstandigheden zijn mij ter hulp gekomen, en ik ben nu op den weg der beternis. O gij moet eene clairvoyante zijn, want gij hebt op verren afstand en u vreemd zijnde personen, met treffende waarheid beoordeeld, terwijl ik, loshoofdje, die ze voor mijn oog zag handelen, mij in hen misgreep. Nu is echter de blinddoek gevallen en het grieft mij diep, dat ik mij een oogenblik aan coquetterie jegens dien jonker van Dobbelsteen heb plichtig gemaakt. Ja, ja, het was het hoofd, het ijdele hoofd, niet het hart dat hierin werkte.
| |
| |
Ik dank den Hemel dat het tusschen ons beiden nooit tot eene verklaring gekomen is. Hij is inderdaad een loszinnig, een belachelijk mensch. Op dit oogenblik spreekt de gansche stad over hem, en de minste daden van zijn leven worden door het praatzuchtige publiek ontleed. Een allerkluchtigst tweegevecht met mijnheer Franck, voor wien Georges ten laatste als een gestrafte schooljongen het hazenpad heeft gekozen, is op dit oogenblik het onderwerp aller gesprekken.
Op het terrein, en toen het op de punt des degens aankwam, is de jonker plotseling als een spook verdwenen. Volgens mijn oom, die nog schokt van 't lachen als hij het tooneel vertelt, il se tira habilement d'affaire, en dat mag men van hem zeggen, zooals van Copernicus, die zoo slim was op den dag dat zijn boek over den sterrenhemel verscheen, te sterven, om alzoo door geene tegenstrevers geplaagd te worden.
Voor het oogenblik is mijnheer Georges, die, zooals ik hoor sedert lang in geen geur van heiligheid stond, nergens meer te zien en ik ben er niet boos om. Ik hoû niet van duëllisten, tenzij in de romans - maar voor een man, Henriette, wiens voet niet pal staat op het oogenblik van het gevecht, wordt men even onverschillig als voor een versleten pantoffel. Nu, die weinig edele vlucht heeft hem eindelijk voor mij aan den ouden pantoffel gelijk gemaakt.
Laat ons niet meer van hem spreken.
Gij hebt gelijk, Henriette, ik had mijn oom tot nu toe niet lief genoeg. Ik begreep niet voldoende, wat hij voor mij deed en hoeveel schoons er in zijne ziel besloten ligt. Nu bemin ik zelfs zijne zwakheden, zijne liefde voor het verledene en ik zou haast zeggen - lach niet! - dat ik zijne staatkundige gevoelens deel. Och, het spijt mij nu dat, door mijn kinderachtigen wil, in huis alles gemoderniseerd is. Niets blijft er den goeden grijsaard van zijn
| |
| |
eigendommelijke wereld over dan zijn studeervertrek: dat alleen herinnert hem nog aan 1815, en hij glimlacht nu van voldoening, als ik mijne nieuwe vertrekken ontvlucht en hem vleiend kom vragen of ik met mijn borduurwerk stil - zeer stil bij hem in een der oude leuningstoelen mag komen zitten.
Dan spreekt mij de baron van zijnen tijd - een zalig genot dat ons ook te wachten staat, als wij eens oud zullen zijn - en hij weet recht geestig duizenden aardigheden te vertellen. Als ik trouw luister, omvat hij soms streelend mijn hoofd en geeft mij een kus op het voorhoofd, en het doet mij zelfs een wezenlijk genoegen als ik Peter-de-Groote, met een grooten traan in het oog, hoor zeggen: “Goed kind!”
Vóór eenige dagen, en sinds gebeurt dit iederen morgen, had ik mijn oom's warme pantoffels in zijne studeerkamer gereed gezet; ik had den leuningstoel juist van pas voor den lessenaar geschoven, de gouden doos met versche snuif gevuld, en roode, witte en blauwe crocussen, met een oranje-kleurige in het midden, in de kristallen vaas gestoken. - “'t Zijn de kleuren die ik altijd lief heb!” zeide mijn oom, en er welde een traan in zijn oog op. “Ik dank u, lief kind, ik dank u.”
's Avonds vind ik het recht gezellig in de studeerkamer, als de waterketel zijn eentonig liedje zingt, als oom zijne lange pijp rookt en ik voor hem en zijn vriend, in de oude Saksisch porceleinen tasjes, thee schenk. Dan ook mag ik soms een heerlijk stuk uit de werken van mijns oom's lieveling-dichters, Vondel en Tollens, voorlezen - want, lieve, ik heb mij de taal mijner kindsheid, dat ronde, krachtige, schoone Vlaamsch, recht eigen gemaakt.
Zijt ge tevreden over de bekeering uwer Mathilde?
In het studeervertrek tref ik ook dikwijls mijnheer Franck aan - altijd even kalm, spraakzaam, eerbiedig en voorbehoudend. Hij is als het verbindingsteeken tusschen
| |
| |
den tijd mijns ooms en den tegenwoordige. Beide heeren vinden onze samenleving slecht, bedorven, dwaas; zij mishandelen haar op eene onbarmhartige wijze - ik voor mij vind haar juist niet onaardig! - maar aangenomen, dat onze samenleving een zoo boosaardig creatuur is als mijne twee wijsgeeren zeggen, ben ik toch meer genegen voor de denkwijs van mijnheer Franck, die de schuld aan het dwaze hoofd toeschrijft, dan voor die mijns ooms, die beweert dat het hart ten eenemale bedorven is.
Dit zij in het voorbijgaan gezegd, want ik heb geen lust om lid van eene, zelfs niet vrouwelijke, Akademie te worden en mij te verdiepen in het wetenschappelijk waarom en daarom, evenmin als in de geleerde verzamelingen van plaasteren neuzen, doodskaarten, grafsteenen, beenen knoopen of anderen rommel, hetgeen mij echter zeer hoog in de sympathie van gravin Polyglotte zou doen klimmen, welke zich, naar het schijnt, bij hare spreekwoorden-geleerdheid niet bepaalt. Het schijnt dat de meeste vrouwen, uit de beschaafde wereld en wier huwelijkstijd reddeloos voorbij gevlogen is, de neiging krijgen van geleerd te worden. De Hemel, Henriette, schenke ons liever zeer vergankelijke, rooskleurige minne-briefjes, dan wel duurzame perkamenten keukenrekeningen!
Ik sprak u van mijnheer Franck: - ik beken dat mijne denkbeelden aangaande hem gunstiger gestemd zijn. Ik, dwaashoofdje, wilde dien jonkman door mijne coquetterie onderwerpen, gelijk anderen die ons omringen, en 't was mijne onmacht welke mij onaangenaam jegens hem stemde. Ik buig nu - dank aan uwe wenken en mijne daaruit voortgevloeide opmerkingen - gaarne het hoofd voor hem. Ik vind nu een aantal heldere lichtpunten in zijn leven, welke zijn menschlievend hart doen kennen. Ik herinner mij nu, dat ik hem eens bleek van verontwaardiging heb zien worden, toen men onrecht deed aan een arm man, wiens eenige schuld bestond in geen geld te
| |
| |
bezitten, om door middel van de justicie eene erfenis te bekomen, welke hem rechtmatig toekwam. Mijnheer Franck offerde in het geheim eene aanzienlijke som op, om de wereld te dwingen toch rechtvaardig te zijn!
De terughouding van mijnheer Franck is geenszins wat ik dacht, trotschheid - het is integendeel wat gij vermoeddet en wat mijn oom bevestigt, nederigheid; zijn stilzwijgen is geene verwaande minachting, voor die welke hem omringen - hij luistert, denkt en spreekt dan, en spreekt juist daarom zoo goed, zegt mijn oom. Gedurig leent hij iedereen het oor, maar het is zijn strak oog, ofwel de glimlach welke somtijds om zijne lippen speelt, en ook wel eens een gepast, hoekig en scherp antwoord, dat zijn tegenspreker ten slotte onthutst, en vooral diegenen welke altoos ratelen, altijd geestig en geleerd willen schijnen - iets waarvan mijnheer Max een heiligen afschrik heeft.
Denk niet dat ik dien mijnheer Franck bemin, neen! Die man is voor mij uiterlijk - want zijn innerlijk is nog een raadsel - te koel, te berekenend, te onverschillig voor 't geen eene vrouw lief heeft, aan die kleine attentie's hoe nietig ook, maar die ons doen gevoelen dat wij op een voetstuk geplaatst zijn en aangebeden worden. Ik zou hem een geheim toevertrouwen, maar zijn hoekig aangezicht, zijn rustig oog, zijn lach en soms scherp en kort woord, hebben niets dat tot dichterlijke droomen verleidt - en ik wil nog wel wat droomen, lieve, alvorens tot den toestand der Polyglotten te geraken! En echter is mijnheer Max eene figuur, die men niet meer vergeet als men ze eens gezien heeft, en waarop onwillekeurig in een salon, het oog terug keert en langer dan op anderen rusten blijft.
Heeft mijnheer Max ooit bemind? Ik weet het niet; men zegt dat voor eenige jaren eene romantische lady met goudros haar, bleek gelaat, blauwe oogen en de twee onmisbare Engelsche snijtanden, dol verliefd op hem geworden was; maar de gloeiende miss vond koud marmer
| |
| |
in hem. Gekwetst over zijne koelheid, clascificeerde zij haren afgod van een oogenblik, in haar reisboek, onder de “industrieele curiositeiten” en schreef: “Meubel, dienstig voor kandelaber, in de houding van een Napoleon op St. Helena; - gebreveteerd, maar niet altijd volmaakt, werktuig om er shals, mantels en hoeden aan te hangen; - kolom in eene danszaal; - mecaniek om verlaten dames in en uit te leiden, dat echter dikwijls moet opgedraaid en geschuurd worden - 't geheel gekapt uit eikenhout en gebeeldhouwd door een klompenmaker, enz., enz.,” en dewijl de lady met zoo'n wonderlijk meubel niet naar haren dichterlijken hemel kon vliegen, en dat ze hier beneden zoo'n mecaniek niet noodig had, liet ze mijnheer Franck aan zijn lot over, die er zich ook gemakkelijk over troostte en hartelijk lachte om den dwazen uitval van die beminnelijke watergodin.
Ik heb u de geschiedenis van den eerlijken werkman, dien de baron onder zijne bescherming nam, verteld. De wensch van mijn oom, op den bruiloftsdag, schijnt zich te verwezenlijken: het gaat hem voorspoedig. Ik zou u de eindelooze dankbaarheid van die goede menschen niet kunnen schetsen: zij zijn zoo naïef in hunne dankbaarheid! Zij weten nu, dat mijnheer Max slechts de tusschenhandelaar is geweest, en zij al de genoten weldaden aan den baron verschuldigd zijn, hoewel wij allen dit zorgvuldig verborgen houden uit vreeze dat hij, in een zijner menschenhatende luimen, de milde bron der bescherming plotseling stoppen zou. De kleine zanger, die een leermeester heeft, maakt verbazende vorderingen in de muziek. Indien hij zooals nu voortgaat, dan, liefste, zult gij binnen weinige winters, den jongen baron Pot in uwe salons te Parijs bewonderen.
Gisteren avond, terwijl wij vertrouwelijk in het studievertrek bijeen zaten - mijnheer Max was daar - verwittigde Peter-de-Groote ons, op zijne eigenaardige
| |
| |
wijze en met zijn spreekwoordelijk geworden “dat is te zeggen” doormengd, dat de werkman mijn oom wenschte te spreken. Men liet den eerlijken jonge binnen komen en ik schoof een stoel nader; doch hij bleef met ontbloot hoofd staan en zette zich eindelijk slechts op den hoek van den stoel, na herhaalden aandrang, neêr. Een onbeschrijflijk geluk blonk uit zijne oogen, toen hij een ganschen buidel geld op tafel schudde.
“Drommels, Jan,” riep de baron lachend, “gij zijt rijk genoeg om de stad Antwerpen te koopen!”
“Eerlijk gewonnen, stuk voor stuk bespaard geld, mijnheer de baron!” juichte de werkman.
“En wat zal er met dien schat gebeuren?”
“Heer baron,” zeide de werkman, eenigszins onthutst, “het zijn zeven honderd frank....”
“Welnu?”
“Die schuld....”
“Dat gaat mij niet aan,” zeide de baron tamelijk barsch en wierp een verwijtenden oogslag op zijn vriend; “het is immers mijnheer Franck, met wien gij zulks te verrekenen hebt.... Overigens het briefje in den bloemtuil was immers een kwijtbrief, niet waar, mijnheer Franck?”
“Inderdaad,” mompelde deze, en men zag duidelijk dat de naam van “weldadig mensch” hem vreeselijk tot last strekte.
De baron staarde strak in den kolengloed; mijnheer Franck had een boek genomen en bladerde daarin, zonder echter te lezen; zijn donkere blik getuigde van wrevel. De werkwan was ontsteld; hij was met een zoo vroolijk hart naar het hotel gesneld, denkende - de eenvoudige! - daar vroolijke gezichten te zullen maken, bij het zien van zijn schat en, integendeel, men scheen misnoegd. Zijn oog werd vochtig toen de baron droog en tamelijk scherp zeide: “Zeg dan toch, mijnheer Franck, dat die goede man zich in het adres vergist heeft!”
| |
| |
“Mijnheer de baron, indien ik u beleedigd heb,” sprak de jonge werkman ootmoedig, “wil mij dan vergeven. Ik weet wel dat het briefje eene kwitantie was, maar ik dacht even als Anna-Bella, dat wij die gift niet mochten aannemen; dat ik trouw werken moest, om het geld later eerlijk terug te geven.”
Mijn oom lichtte het hoofd op; dat trof hem zichtbaar; hij richtte zich op, greep de hand van den stoeldraaier en zeide met eene diepe ontroering: “Gij zijt een braaf, een eerlijk man; met zoodanig man, mijnheer Max, vrees ik den last der dankbaarheid niet. Enkel verbied ik u, Jan Darinckx, mijn naam te noemen. Ik hoû niet van de liefdadigheids-trompet, die men tegenwoordig, niet meer op den hoek der straat, maar in de kolommen der dagbladen, voor ieder stuivers-broodje dat men weggeeft, klinken doet. Iedereen wil thans liefdadig zijn, op voorwaarde dat iedereen het wete, en misschien wel met het weinig christelijk denkbeeld, dat de uitgetrompette aalmoes integendeel een groot voordeel in zijne beurs zal brengen.”
Er kwam een glimlach op de lippen van mijnheer Max: hij kon dan de geleende veêren, waarmeê hij gedwongen was geweest te pronken, afschudden! Hoe weinigen gelijken hem, Henriette! Hoevelen zijn er niet in onze kringen, die voor engelen van liefdadigheid gehouden worden en die dit enkel zijn met het geld van anderen. Dat schijnt hedendaagsche liefdadigheid te zijn.... Zeker is zij zeer economisch, en men kan geen goedkooper middel vinden, om het hemelsch Paradijs te winnen, dan zijne eigene beurs toegestropt te houden en gedurig met de vingers in de tesch van zijnen buurman te grijpen! Doch mijnheer Franck hoort bij dezen niet thuis.
De eerlijke werkman is met zijn schat teruggekeerd; hij moest, heeft mijn oom hem gezegd, zijne nijverheid uitbreiden, allengs een klein meubelmagazijn, in eene der drukste straten van de stad, beginnen en, altijd met de
| |
| |
spreuk “Eerlijk duurt het langst” voortwerkende, zou hij eens een welgesteld burger kunnen worden. Die toekomst heeft hem toegelachen; hij heeft met drift zijn schat geborgen en is, hoopvol en onder het uitroepen: “Ja, ik zal werken, eerlijk werken!” de deur uitgesprongen, om aan zijne Anna-Bella het goede nieuws te gaan meêdeelen. Wat is het zoet gelukkigen te maken!
De baron heeft dien avond in zijn stelsel, over het maatschappelijk waarom en daarom, weêr een stap nader tot dat van mijnheer Franck gedaan, want dezen de hand drukkende, zeide hij: “Waarlijk, mijnheer Max, er zijn in de volksklasse nog onbedorven harten! Ik had ongelijk ze allen ongunstig te beoordeelen, omdat ze in 1830 mijne ruiten aan stuk geklopt, en eenige mijner partijgenooten niet zeer vriendelijk behandeld hebben!”
Och, liefste, wat staat er veel in dien brief dat u weinig of geen belang zal inboezemen; maar ik heb u met voordacht den kring willen doen kennen, in welken ik mij bij voorkeur beweeg, sedert ik, verdwaald schaap, van den gevaarlijken weg der coquetterie ben teruggeroepen. Later schrijf ik u over onze wereld, over die der vrouwen; over onze avondfeesten, kringen, bals, over den schouwburg en het toilet; over de schoone en leelijke dames, kleine intrigues, kwaadstokerij, haat, nijd en jaloezie; den twist die er overal voor een schoon kleed, een nietig woord, een oogslag of glimlach ontstaat; over den oorlog met speldesteken, die zekere vrouwen zoo boosaardig, hardnekkig en dit jaren lang kunnen voeren; over die wereld waar men, scherp toeziende, millioenen kleine, bedekte wegen ziet kronkelen, zegt mijnheer Franck, en die eindelijk toch allen uitloopen op het groote vraagteeken: “Met wie zal ik trouwen?” Getrouwd geraken, niet waar liefste, is ook het grootste problema, dat een jong meisje heeft op te lossen?
Uwe lief hebbende
Mathilde.
| |
| |
P.S. Het oude kasteel, dat wij in den aanvang des zomers betrekken, heeft een heerlijk en romantisch aanzien. Kom daar, lieve, met uwe Mathilde onder de eeuwenoude beuken wandelen, onder de breedgetakte linden rusten, en u vergenoegen in de zoete vriendschap van allen die u hier reeds liefhebben.’
|
|