Werken. Deel 36. Het Jan-Klaassen-spel
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
pen, en een dezer wordt onder ander gevormd van Dobbelsteen, die met Tony Darenge voor tamelijk zwaar geld, piquet speelt. Ik heb u reeds gezegd, dat die twee menschen elkander eene diepe verachting toedragen; doch uit berekening zoeken zij elkander; één voorwerp - het is Marietta - beoogende, trachten zij wederkeerig uit elkanders houding en woorden, gissingen te trekken, waardoor de tegenpartij in den valstrik kan worden gebracht. Tony Darenge speelt koortsachtig, de kans is hem voordeelig; toch let hij niet erg op het spel. De jonker verliest, verdubbelt telkens de som, verliest andermaal, wordt ongeduldig, boos zelfs, spot kwetsend met Tony, schimpt onrechtstreeks op zijne liefde, spreekt van roturiers en gemeene kinkels - en opspringende, werpt hij plotselings de kaarten in Tony's aangezicht: ‘Gij zijt een valsch speler!’ roept hij. Darenge springt ook overeind, antwoordt met een slag en voegt er bij: ‘Dat liegt ge!’ De donder is losgebersten. Elk der beide strijders gevoelt de eigenlijke reden van den twist: 't is de oude haat die opwelt. Al de vrienden zijn opgestaan, de bende verdeelt zich; elk kiest zijne partij. Men herinnert zich in de romans gelezen te hebben, dat eene beleediging niet anders dan door bloed kan uitgewischt worden: jonker Georges bezit dat ridderlijk denkbeeld ook, en met den moed van een romanheld eischt hij satisfactie. ‘Gij zult ze hebben!’ roept Darenge al harder dan Georges. ‘Ja, dat moet door een tweegevecht beslist worden!’ klinkt het van weêrskanten in de bende. ‘Ik ben de beleedigde!’ hervatte Tony. ‘De dag?’ vraagt de jonker, zoo theatraal mogelijk. ‘Morgen!’ roepen allen. | |
[pagina 144]
| |
‘Het uur?’ vervolgt de jonker. ‘Tien ure’ zegt Tony. ‘Het wapen?’ ‘De pistool.’ ‘Ik zal u dooden als een hond!’ roept de jonker. ‘Nadat ik u den kop zal verbrijzeld hebben!’ antwoordt Darenge, die in hard schreeuwen al meer moed toont dan zijne tegenpartij, en de vrienden, zoowel als Calypso en Eucharis, hebben veel moeite om te beletten dat de twee strijders elkander niet onmiddellijk met de vuist aan 't lijf willen. De getuigen worden gekozen, de plaats bepaald. Men trekt de overjassen aan, men drukt den hoed koortsachtig op het hoofd; men dringt kijvend en razend om de tafel, waar Georges en Tony zich bevinden; men stapt driftig de herberg op en neder - en eindelijk, meer vergramd dan ooit, door nog honderden scheld- en schimpwoorden, gaat de vereeniging in eene hevige ontroering uit-een, terwijl Eucharis den jonker snikkend om den hals valt - 't geen een heel indrukwekkend tooneel is - en hem vaarwel zegt, indien hij van dien gevaarvollen tocht niet levend mocht weêrkomen. ‘Niet weêrkomen?’ roept Georges; morgen breng ik u zijne ezels-ooren op sterk water.’ ‘Morgen breng ik hier uwe hersenpan, om ze voortaan voor tabaksdoos te doen dienen. Dan ten minste zal zij ooit tot iets goeds gestrekt hebben!’ antwoordt Darenge. Het gezelschap rilt voor die kanibalen-gramschap en vraagt - naar lucht. ‘O die beulen?’ kermen Calypso en Eucharis. ‘Ik geef geen cent meer voor het leven van Georges!’ zeggen bedenkelijk op straat de vrienden van Tony. ‘Tony,’ mompelen nog bedenkelijker de vrienden van Georges, ‘is morgen stellig ad patres.’ ‘Toch moet er gevochten worden!’ ‘O zeker! Alleen bloed kan zoo iets uitwisschen!’ | |
[pagina 145]
| |
Eene kleine gestalte slentert op eenigen afstand in de schaduw der huizen voort, doch de sprekers geven er geen acht op, hoewel het blijkbaar is dat de knaap aandachtig luistert. Jonker Georges en zijne vrienden zijn nu alleen. Georges wordt meer en meer opgewonden, hij wil met iedereen vechten; hij wil zelfs zijne getuigen dooden. Men is in eene eenzame straat gekomen; eensklaps houdt de jonker voor een gesloten huis stil: het is daar dat Max Franck woont - dat voor hem zoo hatelijke wezen. Georges wijst op het huis, en zegt tot zijne vrienden: ‘Weet gij wie daar woont?’ ‘Drommels, mijnheer Franck!’ klinkt het. ‘Een ellendige, verwaande kerel!’ hervat Georges opgewonden, ‘een tafelschuimer, een schobbejak die aast op de beurs van baron van Dormael; een lasteraar, die mij bij die nuffige barones heeft zwart gemaakt, omdat hij, de roturier, als pretendent durft optreden!’ - en al de roturiers, daar aanwezig, vinden de pretentie van mijnheer Franck belachelijk. - ‘Krijt,’ gaat de jonker voort, ‘geef mij krijt!’ ‘Wilt gij uw testament op de deur schrijven?’ vraagt een der vrienden spottend. ‘Spot niet!’ gaat de razende van Dobbelsteen voort, ‘en geef me krijt.’ De kleine gestalte, waarvan ik u zooeven sprak, springt nader. Wat zit er niet in een straatjongens-broekzak! Toen Beets, in zijn heerlijk boek Camera Obscura, den inventaris van dat arsenaal maakte, heeft hij vergeten het stukje krijt aan te teekenen; dat was een grove misslag. Gelukkig heeft hij zijne optelling door eenige enz., enz. besloten, en het krijt moet daaronder ook wel zeker begrepen zijn. De zak van den kleinen slenteraar was er dan ook wel degelijk van voorzien - niet, ik herhaal het, omdat ik het nu juist noodig heb, want een goed roman- | |
[pagina 146]
| |
schrijver kan overal krijt vinden - maar omdat het waarachtig in den zak van elken welopgevoeden straatjongen te vinden is, ten einde zijne denkbeelden in schrift en teekening, op ieder oogenblik, op deur en koetspoort te kunnen schrijven. Nu de jonker geschreven en de bende het geschrevene gelezen heeft, geeft hij den knaap een zilverstuk, en werpt hem het krijt in het aangezicht. Razend, pochend, juichend over die dappere daad, spottend met den stijven verwaanden Franck, den neus optrekkend voor die... van Dormael's, gaat de troep heen. Plaasteren-Dooc, want hij is het, is ook nader geslopen, spelt en leest: ‘Den lafaard Max Franck wacht ik morgen op het terrein.’ Wie? - waar? - welk uur? Dat heeft de jonker gewis vergeten; maar Dooc is daar om de noodige inlichtingen te geven. De kleine baron Pot kwam juist op het tooneel te pas: hij is dien avond door Jan-oom, met eene dringende boodschap naar mijnheer Franck gezonden. Nu belt hij met dubbelen moed: hij heeft ook eene dubbele boodschap te volbrengen. Zij is echter deels onnoodig: Max Franck heeft alles door het openstaande raam van zijn studeervertrek gehoord. Een oogenblik.... Vergeet de schrijver hier niet, dat wij in den Winter zijn en dat een open venster.... Vergeef mij, geachte lezer, maar gij dwingt mij, en ik druk op dit woord, gij dwingt mij u te zeggen, dat de schoorsteen ellendig trok en het juist op dat oogenblik verduiveld rookte in de kamer van mijnheer Franck. |
|