XXIV. De politieke tempel.
‘Indien ik mij ooit op dien kerel wreken kan...,’ mompelt Georges, en treedt een kleine, maar nette herberg binnen.
De lezer gelieve mij daar te volgen. Eene herberg! Dat schijnt u triviaal toe en een dichterlijk romanschrijver zou zijn tooneel ten minste in eene club of société privée plaatsen.
Het spijt mij, lezer, en bovenal voor u, kind der verlichte eeuw, dat gij met zooveel minachting over het bier- en jeneverhuis spreekt. Daargelaten dat de kroeg niet zelden het voorhof is der crimineele rechtbank, zoo rijk in treffende tafereelen - vooral voor ledigloopers - is zij in onze dagen de politieke club geworden, waar men onder het inzwelgen van Vaderlandsch gerstennat, over de grootste vraagpunten beslist.
Antwoord mij: is het niet daar, dat niet zelden de kandidaten voor de Kamers gekozen, wetten ge- en veroordeeld, ministers op de kussens gezet of er afgeblazen worden?
Wat beteekenen uwe studeerkamers, kabinetten, akademiën, hoogescholen - het centrum der politieke wereld, is de bierwinkel. De vorsten dubben op een moeilijk vraagpunt - pif! in de herberg, is in een omzien, die gordiaansche knoop doorgehakt. Diplomaten spelen om het fijnste schaak - paf! de herbergredenaar ziet bij den eersten oogslag hoe men schaakmat speelt. Legers staan tegenover elkander - poef! de victorie is reeds beslist.