Werken. Deel 36. Het Jan-Klaassen-spel
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
zwijgen kwetst haar diep, omdat zij zulks als eene nieuwe minachting beschouwt, haar door die wereld aangedaan, welke zij poogt binnen te treden en buiten welke - en om reden - men haar hardnekkig gesloten houdt. In de laatste dagen heeft zij al gedaan wat in haar vermogen is, om meer op den voorgrond te komen, en vooral zich op den weg van Mathilde van Dormael te bevinden: op het laatste concert heeft zij vlak tegenover haar en schitterend gekleed, plaats genomen; bij het verlaten der kerk is zij haar tweemaal voorbijgegaan. De jonge barones kent haar echter niet, iets wat Marietta vermeent onmogelijk te zijn - en hetgeen ook inderdaad zeer vreemd is - en de onverschilligheid, waarmede zij de dochter van mijnheer Bareel bejegent, is eene reden te meer, om bij deze de vinnige jalouzie te doen ontvlammen en haar te doen besluiten, ten allen prijze, het hart van den jonker - of welkdanig ook - aan Mathilde te betwisten. Op het oogenblik dat jonker Georges, op zekeren namiddag zeer genoegzaam in de kamer treedt, waar mevrouw Bareel-Van Dinter zich bevindt en even gemeenzaam naar Marietta vraagt - hetgeen de oude dame hoogst vereerde, want zij ook zeide heel gemeenzaam ‘Georges’ tot den jonker - antwoordde zij met een zucht, die al te zwaar was om niet kunstmatig te zijn: ‘Het lieve kind is zoo wonderlijk, zoo neêrslachtig; toen zij u zag komen, is zij naar hare kamer gevlucht, om niet te laten zien dat hare oogen dik geweend waren.’ De blonde Georges is in vroolijke luim en antwoordt dat hij, als galant ridder, de schoone, welke zoo ontijdig voor hem vlucht, zal achterhalen, al zou zij dan ook eene schuilplaats op den nok van het dak gevonden hebben. Mama roept wel bestraffend ‘Georges, Georges!’ maar van Dobbelsteen voegt de daad bij de woorden, en ijlt den trap op. Denk niet, dat de deur van de kamer der vluchtelinge | |
[pagina 135]
| |
gesloten is - neen, zij staat integendeel half open, en nu Georges behoedzaam binnen treedt, ziet hij Marietta, het aangezicht afgewend en verborgen in de handen, in een leuningstoel zitten. Nu zij opstaat, ontvalt haar een klein langwerpig vierkant karton, dat ze vergeefs poogt te grijpen. De jonker is vlugger dan zij: - hij herkent zijn portret, dat vroeger aan den muur gehangen heeft, naast fletsche en zinstreelende figuren - vrouwenfiguren, die het eerbaar maagden-oog moesten kwetsen, en die een wonderlijk kontrast maken met het beeld der Moeder Gods, den Christus en den palmtak, herinneringen uit het kostschool-leven, en waarvan Marietta de uiterlijke naïveteit wil behouden. Immers, die voorwerpen spreiden iets reins, iets maagdelijks over de vrouw, welke ze vereert. Doch wat waarde kunnen zij voor den scherpzinnigen waarnemer hebben, in gezelschap van profane prenten en statuëtten; in gezelschap van den zedeloozen Franschen roman, die als eene slang om het prachtige en pronkende kerkboek schijnt te kronkelen? Marietta heeft met een zeer kortzichtigen toeschouwer te doen. ‘Gij weent, Marietta?’ zegt de jonker met een lichten glimlach en legt, gevleid, het portret op tafel. ‘Mijnheer, ik bid u....’ ‘Mijnheer? Wat zijt gij koel, my dear child!’ Het meisje wil de kamer verlaten, doch Georges verspert haar den weg; zij laat zich dan ook weêr moedeloos, juist alsof ze door een groot lijden verpletterd wordt, neêrvallen en begint andermaal te snikken. ‘Maar zeg mij dan toch wat u scheelt, Marietta?’ fleemt de jonker. ‘Dat kan ik u niet zeggen, Georges; och, ik bid er om, laat mij alleen.’ ‘Never! Waarom kunt gij mij dat niet zeggen? Ben ik dan uw vertrouwde vriend niet?’ | |
[pagina 136]
| |
‘Het was vermetel van mij te denken dat gij het waart.’ ‘En sinds wanneer ben ik in ongenade?’ ‘Ach, Georges, spot niet met mij!’ Marietta licht het hoofd op en staart den jonker met door tranen overwolkte oogen aan. ‘Spot niet zoo bitter met een ongelukkig hart zooals het mijne! Heb ik niet reeds genoeg geleden! God, mijn God! ware ik nog kind en in de kostschool, dat heiligdom der eerste jaren’ en Marietta heft, om er akelig van te worden, de oogen naar het heiligen beeld op - ‘ofwel ruste ik in het graf; want zóó, zoo is het leven eene hel.’ Zij slaat de handen voor de oogen en nokt; de jonker is bewogen over zooveel ontroostbare smart, over zooveel wanhoop. ‘Maar, my dear....’ waagt hij te zeggen. ‘Ik was zoo gelukkig voor ik u kende.... en nu, nu....’ en Marietta slaat de beide handen aan het voorhoofd en wroet zich de haren los. Dat nu is inderdaad hartverscheurend; Georges is er diep door ontroerd. ‘En wat is er nu dan?’ vraagt hij gansch onthutst. ‘Georges, wist gij hoe lief ik u heb?’ en het meisje bedekt eensklaps weêr, schaamrood wordende de oogen, terwijl Georges, verrukt over die verklaring, verheven tot in den derden hemel, niet weet of zijn hoofd nog wel op de rechte plaats staat, en nu Marietta eensklaps op de knieën zakt, met losgewoeld haar, betraande oogen en opgeheven handen uitroepende: ‘Vergeef, vergeef mij die woorden! Ik had ze nooit moeten uitspreken! O, welke schande als gij mij verstoot! Genade, Georges, genade....’ - nu, zeg ik, is het zeker dat de jonker zijn hoofd verloren heeft. Hemel en aarde, wat is zij schoon op dit oogenblik! Tegen zulk eene verklaring, doormengd met een stortregen van tranen, met een klagend windgehuil van och's en ach's, van snikken, snakken en zuchten, vergezeld met | |
[pagina 137]
| |
tragische gebaren van handen en armen, zoo wanhopig wild als de takken eens eiks door den wind heen en weêr geslingerd worden - lezer, niet waar, tegen zulk een orkaan der liefde is inderdaad niets te doen. Gij zegt: u beschermen door den parapluie van gezond verstand? Onnoozele! die regenscherm wordt aan stuk geslagen en gij zelven opgetild, indien de scherm zelfs niet in ballon verandert, en u des te eerder met uwe liefste naar hoogere sferen doet vliegen. Jonker van Dobbelsteen is reeds in de wolken der liefde, alvorens het te weten. ‘I love you, my dear!’ roept de tot Engelschman verbakken jonker uit, terwijl hij het meisje opricht. ‘O, misleid mij niet!’ smeekt Marietta uit. ‘Laat mij in die zalige betoovering; roep mij niet uit dien hemel van zaligheid.... Herhaal, wat gij gezegd hebt, Georges... mijn Georges!’ ‘Dat ik u lief heb, Marietta!’ zegt de jonker gansch bedwelmd, als hadde hij de wijnproef van vader Noach onderstaan. ‘O Georges,’ klinkt het tragisch, en ze zegt precies als in de comedie, ‘gij zijt mijn Monte-Christo, mijn Jocelin, mijn Edgard, mijn Djalma!’ Lezer, dat Jan-Klaassen-spel duurt nog wel een half uur voort, en zonder dat de jonker iets van de draden bemerkt; hij staat voor de poppenkas met kloppend hart, met klammige oogen, gelukkig als een boerenjongen op de kermis, die niet bemerkt dat men hem juist op dat oogenblik zijne beurs ontsteelt. Gij hebt reeds gezien dat de dochter van mijnheer Bareel-Van Dinter veel aanleg heeft, om eene uitmuntende tooneelspeelster te worden. De rol is tamelijk lang bestudeerd. Mama - en in dit geval hebben de domste vrouwen oneindig meer doorzicht dan wij - heeft het plan van het tooneelspel ontworpen; Marietta heeft het | |
[pagina 138]
| |
verbeterd, vermeerderd, het ontwerp met een aantal kleine bijzonderheden verrijkt, en het geheel moest des te gemakkelijker spelen, aangezien van Dobbelsteen in het geheel den parapluie van het gezond verstand niet bezit. Daar dan, net zoo als men op de tooneelplanken en in gekke Fransche romans doet, wordt er eene eeuwigdurende liefde gezworen; de jonker belooft plechtig aan die pretentieuse Mathilde van Dormael niet te denken, en Marietta spreekt met zooveel verachting van Tony Darenge - en hierin is zij oprecht - dat Georges ten eenemale van die zijde gerust is gesteld. De triomf was volledig - zoo dacht Marietta, zoo dacht de moeder. Ongelukkig heeft jonker Georges eene spons in plaats van een hart: die zwelt lichtvaardig op, doch bij den minsten vingerdruk laat zij ook het ingezogen vocht weêr vlieten, en nu de koude avondlucht hem eenigszins tot kalmte brengt, vindt hij dat juist Mathilde van Dormael eene voortreffelijke partij zou zijn; maar staat die ellendige Max Franck hem niet telkens in den weg? Onlangs nog, op eene partij, heeft die verwaande zwijger hem bloedig doen gevoelen dat hij hem niet acht, en toen Georges poogde te spotten over zekere liefdadigheid jegens het schoone werkmansmeisje, had Franck hem koel in het aangezicht gestaard en de schouders opgehaald. Ook de barones was koeler jegens den jonker geworden: dat is gewis de schuld van dien lasteraar geweest! |
|