vastgeklemd, om zoo een venster in den achtergevel van het huis te bereiken - en dat venster bracht hem onmiddellijk in het zijkamerken, waar de lessenaar staat.
Dat is een ander, misschien een beter ontwerp: in een-twee-drie bevindt hij zich op den muur. Een flauwe lichtgloed valt door het venster; Tony's hart bonst. Nu richt hij zich voor het venster op en staart binnen.
Het licht eener kaars waggelt flauw op den bewusten lessenaar, en werpt zijn rossen gloed op eene doodkist, welke op twee stoelen staat en met een wit laken overdekt is....
Eene huivering loopt den slechten zoon over de leden en zijne haren rijzen te berge: de deugniet deinst terug voor de doode - voor het lijk zijner moeder; want hij begrijpt dat die kist haar lijk moet bevatten. Hij is nog geen schurk genoeg, om van die goede gelegenheid gebruik te maken en over de doodkist heen den verlangden schat te grijpen. Hij deinst integendeel terug en ontvlucht ijlings de plaats.
Op eenigen afstand van daar komt hij tot bezinning: hij lacht nu met zijn vrees; hij gevoelt hoe ver Mos, de lijkbidder, boven hem verheven staat. Ook keert hij terug; maar nu hij het huis nadert, ziet hij zijn broeder binnen treden.
‘Ik zal later gaan,’ mompelt hij, ‘op den dag der begrafenis!’
Er welt geen traan in zijn oog, geen zucht uit zijn hart op; maar hij is onrustig, als zit de booze geest hem op de hielen.
Nu hij in zijne kamer komt, verwittigt men hem dat zijn patroon hem verlangt te spreken; juist nu hij derwaarts gaan wil, komt mijnheer Bareel-Van Dinter zelf den trap op. De deur der kamer wordt gesloten; men spreekt lang fluisterend, men ontvouwt papieren en herplooit ze weêr. Een uur later verlaat de patroon de kamer van zijn klerk,