| |
| |
| |
XIX. Arme gasten aan de rijke tafel.
Het wettelijke en geestelijke ‘jawoord’ is door Jan Darinckx en Anna-Bella, plechtig uitgesproken. Toen Drummel in het huis van den armen werkman viel, was het huwelijk reeds aangeteekend en men had onderling besloten, zonder aan mijnheer Franck iets van het voorgevallene te vertellen - want men wilde zijne vrijgevigheid op eene zoo harde proef niet stellen - de trouwpartij nog eenigen tijd uit te stellen. Waarom ook een dergelijken stap wagen als, misschien onmiddellijk na de verbintenis, het huis door den woekeraar zou verkocht worden.
Mijnheer Franck had echter geen ooien naar welk uitstel ook, en met de woorden: ‘Laat Gods water dan ook maar over Gods akker loopen!’ was men naar stadhuis en kerk getogen; maar 't zou geen vroolijke bruiloftsdag zijn. Zelfs de uitnoodiging, om, na de trouwpartij, bij den baron van Dormael te komen middagmalen, heldert de heimelijke smart niet op, welke in bruidegom en bruid de ziel verdonkert.
In het huis van baron van Dormael is men reeds des morgens met de ontvangst bezig. De oude baron is in eene opgeruimde stemming: hij wil in de ridderzaal maaltijden, en heeft zich voor de plechtigheid een sneeuwwitten halsdas doen geven. Nu gaat hij naar de zaal, waar Peter in livrei de tafel schikt; dan gaat hij naar de keuken, waar eene mengeling van geuren, de reukzenuwen van een lekkerbek streelen; nu weer daalt hij in den kelder en
| |
| |
kiest den wijn - flesschen, welke sluiers van spinnewebben over het hoofd hebben.
De jonge barones vindt een ongemeen genoegen in het feest, en mijnheer Max beweert dat de baron, na zulk een kuur te hebben uitgedacht, wel degelijk van zijn afkeer voor de hedendaagsche wereld moet genezen zijn. Meer dan tienmaal heeft de baron op zijn groot gouden horlogie gezien of het uur der aankomst nog niet daar is, en om de verveling te verdrijven, hervat hij zijne wandelingen naar kelder, keuken en zaal - en laat zijn genoeglijk Hm, hm! hooren, nu hij ziet hoe sneeuwwit de tafel gedekt is, hoe het zilverwerk glinstert en daartusschen eene heerlijke pyramide van fruit pronkt. Dat is het werk van Peter-de-Groote.
Er wordt een flauwe belleklank gehoord. Peter doet open en zijn langgetrokken ‘Ha!’ bewijst, dat de gasten gekomen zijn - en inderdaad zij zijn het, en nadat Jan en Anna-Bella meer dan tienmaal hunne voeten over de mat hebben geschuurd, hoewel de straat zeer zuiver is, en baron Judocus Pot, wien men bevolen heeft juist te doen wat Jan-oom doen zal, dezelfde bewerking heeft uitgevoerd, treden ze allen achter elkander, gelijk eene processie ganzen, voorafgegaan door Peter, door den gang.
De deur wordt geopend, en daar staan ze nu voor baron van Dormael, de jonge barones en Max Franck, terwijl ook een drievoudige glimlach hun welkom heet. Ze zien er goed uit in hun nederig bruiloftskleed, en de blonde Anna-Bella is zoo schoon, nu ze de oogen bedeesd neêrslaat en lichtelijk bloost, dat zij zelfs mijnheer Franck bewondering afdwingt.
‘Welkom, mijne vrienden!’ zegt de baron, met een goedhartigen glimlach op de lippen, en hen beurtelings de hand drukkende. ‘Welkom, lief bruidje!’ en hij kust haar vaderlijk op het blanke voorhoofd. ‘Ik hoop, dat deze dag u veel geluk zal aanbrengen, en het u wel gaan
| |
| |
zal heel het leven door. Ik weet dat gij beiden goed, werkzaam en braaf zijt, en dezulken vinden altijd eene vriendschappelijk toegereikte hand. Nu, nu, dat zal wel gaan!’
En terwijl de oude baron, lachend, baron Judocus Pot, die onder Anna-Bella's hand opgesierd is als een kermispop, 't geen hij - het zij in het voorbijgaan gezegd - drommels lastig vindt, terwijl de oude baron Judocus lachend bij de ooren trekt, is de schoone Mathilde de jonggetrouwden genaderd: zij drukt de hand van Jan zoo gulhartig, dat de werkman in zijn hart zegt: ‘Wat goed kind!’ en ze is zoo lief voor Anna-Bella, nu zij haar een prachtigen bloemtuil toereikt, dat het bruidje beeft, als krijgt ze die bloemen uit de hand eens engels.
‘De bloemtuil is nu door mij gegeven, Anna-Bella,’ zegt de barones, ‘maar het briefje, dat er in steekt, komt van...’
‘Van mijnheer Franck!’ valt de baron in de rede.
‘Mijnheer de baron!’ zegt Max op een eenigszins verwijtenden toon.
‘Ja, ja, dat is zoo!’ hervat de baron. ‘De last der dankbaarheid is zwaar,’ fluistert hij zijn jongen vriend toe,’ en zich weêr tot den werkman wendende, gaat hij voort: ‘Lees dat briefje eens, vóór dat wij aan tafel gaan, beste jongen; dat zal een zwaren steen van uw hart wentelen.’
En Jan ziet - den kwijtbrief der zeven honderd frank, door Drummel onderteekend. Hij beeft als een riet, spreken is hem onmogelijk, maar de tranen bersten hem plotseling uit de oogen en hij drukt de hand van Max Franck.
‘Gij zult later weten wiens hand gij dankbaar drukken moet, Jan!’ mompelt Max.
‘Och, wist onze moeder dat eens!’ zegt Jan.
‘Wees gerust, zij zal het weten!’ antwoordt de baron; ‘maar wij missen het oude moederke!’
| |
| |
‘Och, mijnheer de baron, zij is niet wel te pas,’ zegt Anna-Bella.
‘Onpasselijk? Dat is jammer. Ik had haar hier gewenscht om, terwijl het jonge volk over zijnen tijd spreekt, wij te zamen over den onzen zouden gekeuveld hebben. Onpasselijk? Mathilde, vergeet toch niet moederke Darinckx een bezoek te brengen.’
‘Morgen vroeg, oom!’ antwoordt het lieve kind.
‘En, nu, beste vrienden, aan tafel!’ zegt de baron.
De jonge Darinckx staat nog altijd als aan den grond genageld; hij kan niet begrijpen hoe mijnheer Max het bestaan van dien schuldbrief te weten is gekomen: - maar juist valt zijn oog op baron Judocus en in diens onrustig oog leest Jan, dat hij de verrader zijn moet. Dat is ook zoo - en daarom schuift Dooc, den baron, die den arm aan Anna-Bella geeft, ook als een stormwind vooruit naar de ridderzaal om den, zoo hij denkt, tegen zijne ooren beraamden aanval, te ontwijken.
De knaap bedriegt zich: Jan-oom is te gelukkig om op dat oogenblik boos te worden.
Men is gezeten.
Dooc alléén durft eens vrijmoedig in de zaal rondzien en de adellijke heeren van voorheen bekijken. Hij denkt dat het portretten van comedianten zijn - want immers op de comedie alleen draagt men zulke groote, spierwitte haarbossen, zulke ijzeren wambuizen, gebloemde zijden jassen, en vooral zulke gekke hoeden en mutsen. Hij zou het wel eens willen vragen aan Jan-oom; maar alles is hem te vreemd.
Ook de kamer, de tafel, de stoelen, de spiegels - alles schijnt hem te zeggen, dat hij van het paradijs der engelen op de tooneel-planken zelve verplaatst is. In zijn hart wenscht hij nu eens een liedje te mogen afgeven; maar juist bindt Peter-de-Groote, ook al met een comedianten-kleed, hem eene servet voor, 't geen inderdaad den straat- | |
| |
jongen doet denken, dat hij moet ingezeept en geschoren worden.
Het is echter om te eten - dat begrijpt Dooc, nu men hem oesters voorzet, tegen welke de knaap vreeselijk den neus optrekt, en hij ziet eens schuins naar Jan-oom en tante, of die het wagen durven, de onnatuurlijke mosselen aan te vatten; maar Jan-oom en tante hebben zoo dikwijls aan den kruiwagen, in de open straat, de versche mosselen uit de schelp geslikt, dat de oesters er ook welgevallig binnenschieten.
‘Houdt ge niet van oesters, Judocus?’ vraagt de baron.
Dooc zuigt op den voorsten vinger, dien Anna-Bella hem met een ‘Foei!’ uit den mond trekt; hij schudt het hoofd en zegt ten laatste:
‘Als 't nog mosselen waren!’
De baron verontschuldigt zich lachend, niet aan de lievelingspijs van zijn jongen gast gedacht te hebben.
De soep vindt Judocus Pot al te gepeperd; maar nu hij bovendien zoo iets door Peter-de-Groote hoort mompelen, van ‘paddesoep’, ziet hij, nu eens met groote oogen in zijne telloor, en richt daarna zijn verwonderde blikken op de gasten. Hij heeft altijd hooren zeggen dat padden vergiftig waren - en daar kookt die oude bietebauw soep van! Een oogenblik legt hij zijne hand op Anna-Bella's arm, als om haar het eten te beletten; maar hij durft niets zeggen.
Gelukkig wordt er vleesch opgediend; maar Docus ziet te vergeefs uit naar de goudgele aardappels, met olie- of azijnsaus.
Wijn - dien men altijd als zoo lekker roemde - vindt de knaap een leelijk, zuur nat. en het heldere frissche water dat hij, uit de straatpomp, in den open gorgel opvangt, schijnt hem veel lekkerder dan heel dien apothekers-winkel van dranken, welke Peter-de-Groote, uit allerhande wonderlijke flesschen, telkens vermeerdert.
| |
| |
Het gesprek, dat in den aanvang zeer gedwongen is, wordt levendiger. Jan-oom redeneert wel - zeer wel voor een werkman; de baron houdt het gesprek in de sfeer van zijne kennissen, en van lieverlede opent zich voor het oog des barons, hoofd en hart des stoeldraaiers: er blinken daar edele gevoelens, er glinstert daar een helder verstand; Max Franck heeft zich bedrogen.
Anna-Bella antwoordt bedeesd op de vragen der jonge barones of die van mijnheer Franck; maar men heeft ook al een enkel glas geledigd en die rijke menschen zijn zoo goed, dat men zich van langzamerhand thuis begint te gevoelen. Baron Judocus is minder in zijn schik; hij is met een vreeselijken honger aan tafel gekomen; en hoopte zich eens aan de rijke lekkernijen te kunnen vergasten; hij vindt echter niets dat hem naar zijn zin is; hij wenscht heimelijk het rijkemans-eten naar de maan, en had zich liever willen vergasten aan dezen of genen oud-vaderlandschen kost.
Dit belet niet dat hij de fijne watersnep zeer smakelijk kraakt. Hij weigert echter de kreeften, die hij ‘roode sprinkhanen’ noemt, en men lacht nu Judocus het vinnig koude ijs geproefd heeft, eensklaps zeer druk op den tweeden bap begint te blazen. Het nagerecht en de schuimende wijn is den knaap welgevallig en, niettegenstaande het formeele voorschrift van niets te doen dan wat Jan-oom doet, volgt baron Judocus zijn eigen zin. Jan-oom bedankt meer dan eens voor dit of dat, omdat Anna-Bella bedankt, en wederkeerig, ofwel omdat hij inderdaad niet weet hoe hij het ding hanteeren moet - maar baron Judocus laat niets meer voorbijgaan en heeft voor stelregel aangenomen, dat alles met de vijf-vingerige vork aangegrepen, naar den mond gebracht en daar, onder zijne welgescherpte molensteenen kan vermalen worden.
Op verzoek van den baron zingt de knaap al zijne aria's
| |
| |
- en voorwaar de barones moet bekennen, dat hij eene heerlijke stem heeft, en mijnheer Max zou zich waarschijnlijk andermaal niet bedrogen hebben toen hij beweerde, dat de kleine straatbengel een uitmuntend zanger, een gevoelvol kunstenaar worden zal. Dooc wandelt op zijn hoofd, karikaturiseert den smid en den schoenmaker, doet duizenden fratsen - en zijn aardig snappen, hoe ruw ook, zijn vlugge geest, zijn goed hart doen zijn naam, naast dien zijner pleeg-ouders, in het gunstenboek des barons opteekenen.
Op het einde van den maaltijd heeft de oude edelman zijn glas opgenomen en de jong getrouwden, met een hartelijk woord, toegesproken:
‘Weest altijd braaf,’ zegt hij, ‘werkt ieverig om eerlijk door de wereld te komen, en tracht stuiver bij stuiver te leggen voor de toekomst. Eerlijk duurt het langst. Volgt dan ook niet dien broeder na, van wien gij mij gesproken hebt; bemint uwe moeder en God zal u zegenen. Jan Darinekx, Anna-Bella, ik drink op uw geluk, op uw welvaren.’
En al de glazen klinken, en Plaasteren-Dooc met zijnen roomer tegen dien van den baron tikkende, zegt, wat hij den smid dikwijls hoorde zeggen: ‘Shanté!’ hetgeen de oude heer met een: ‘Dat het u ook wel ga, Judocus!’ beantwoordt.
Jan wil een woord tot dank zeggen, maar hij kan niet, zoo diep bewogen is hij, en Anna-Bella wendt het hoofd om ten einde hare tranen te verbergen.
In een zalige stemming, met een hemel in het hart, dankbaar tot in het oneindige, verlaten die arme werklieden het huis des edelmans - die in zijn ziel waarachtig edelman is. Baron Judocus bevindt zich ook in een wonderlijke stemming; soms draait alles voor zijn oogen, en er is een oogenblik geweest dat al wat hem omringt, op den kop langs hem heen wandelt. Alles lacht, zoo meent hij, zelfs de huizen
| |
| |
lachen dat ze schokken, nu ze baron Judocus zien voorbij gaan; de honden gaan op het gaanpad zitten en het schijnt hem toe, dat ze met hunne voorpooten den buik vasthouden van lachen.
Toch stapt hij voort met zijne fijne, dampende sigaar. welke mijnheer Franck in eenen tot pijp gesneden kreeftenpoot gestoken heeft.
En nu ze in het huiske aan de Vest komen?
Ziet, daar zit het oude moederke in haren leuningstoel voor de tafel, waarop de keukenmeid van den baron allerhande lekkere dingen is komen neêrzetten: daar staan zelfs flesschen springwijn, zooals Dooc zegt, brandend ijs en sprinkhaanpooten! Daar worden de geschenken en vooral de kwijtbrief van Drummel uitgepakt en Jan, Anna-Bella en Plaasteren-Dooc dansen vroolijk om het oude moederke en de rijk bezette tafel - en 's avonds, naar oudvaderlijk gebruik, bidt ieder vijf onze vaders voor de edele weldoeners.
Baron van Dormael geniet eene innige voldoening, welke hij sedert jaren in zijne boeken, schriften en collectiën niet genoten heeft. Zooals hij nu gedaan had, handelde hij ook in zijne jeugd; maar toen ontbrak hem de keuze van oogenblik en personen: toen volgde hij enkel de inspraak van het hart; nu is hoofd en hart eenstemmig en temperen elkanders neigingen. ‘Ja, ja,’ mompelt hij, zijn hoofd zacht naar de borst latende hellen, ‘er is nog iets goeds in de wereld!’ en hij dut voor de nog opgediende tafel in.
‘Wat was dat voor gemeen volk?’ vraagt het nufje uit den tijd der précieuses, het neusje met verachting optrekkende, ‘vermengen onze nazaten zich met dergelijk gepeupel?’
‘Pouah!’ laat de muskadijn er op volgen.
‘Maar is er dan geen afstand meer tusschen dengene, wien adellijk bloed door de aderen vloeit, en het plebs?’
| |
| |
zegt de kadodderpruik met verontwaardiging. ‘Schande over onzen nazaat!’
‘Ja, schande over hem!’ herhalen al de portretten, behalve dat van 1815.
‘Neen, eere zij hem!’ spreekt dit laatste, ‘omdat hij heden eigenlijk zijn vredefeest gevierd heeft; omdat hij hart en beurs voor den eerlijken minderen man opende, en iederdaad gelukkig heeft gemaakt. Door zich met het volk te verbroederen, door nuttig te zijn aan de samenleving in het algemeen, en wel te doen aan hen die verdrukt zijn en lijden, zal onze afstammeling als burger, als christen nog luister over ons geslacht verspreiden.’
De over-over-grootvader moet ijselijk doof zijn, want hij heeft geen letter van die schoone redevoering verstaan; hij ziet niets dan het verval van den adel, die zelfs geen ‘dolende ridders’ meer bezit, en zijn vreeselijken knevel vertrekkende, mompelt hij weêr:
‘En moest ik daarom in verre vreemde landen gaan oorlogen, en aan honderd Saraceenen de ooren afhakken!’
Ja, baron van Dormael handelde wel - naar ons inzien, misschien niet volgens de hedendaagsche philanthropie, die in den schouwburg met ingebeelde ongelukken zit te weenen, maar de arme, hongerige weduwe op den hoek der straat koel voorbij gaat; die ievert voor de Uncle Tom's in den vreemde, en den blanken slaaf in onze achterbuurten laat afpersen en stroopen; die een gek medelijden heeft voor honden en paarden, welke men in gewatteerde stallingen koestert en verzorgt, en eene kleine som weigert voor een godshuis, waar de kreupel en lam gewerkte arbeider - hij, die aan velen fortuin bezorgde - ten minste als een mensch sterven mag!
O, beschavers van het dierenras, professors in het kunsten-leeren aan uwe paarden en honden - voor u zijn de dieren, menschen; de menschen, dieren. Een dansende hond, een gedresseerd paard, een geleerde ezel is u meer
| |
| |
waard dan een geniaal kunstwerk - en wij zullen nog den tijd beleven dat de jockey's, even als die Romeinsche keizer, hunne paarden naast hunne vrienden aan tafel zullen noodigen. Dan ten minste zullen velen van hen, bij huns gelijken in geest gezeten zijn....
Amen! op dat kapittel.
|
|