| |
| |
| |
XVII. Twee aartsdeugnieten.
Nu, zeide ik, is men in het salon; de schemering is gevallen.
Er wordt gebeld: men dient mijnheer Drummel aan; Tony Darenge wendt zich om, want hij voelt zijn hoofd gloeiend worden. Mijnheer Bareel is ook eenigszins onthutst, doch zegt met vaste stem:
‘Geleid mijnheer Drummel in mijn kabinet, en geef licht.’
In het kabinet brandt nu eene met eene fraaie scherm bedekte lamp; zij spreidt een helder licht over het roode tafelkleed en eene zachte schemering in het vertrekje, dat ons toelaat de wezenstrekken van mijnheer Drummel gâ te slaan.
Mijnheer Drummel is, zooals ik reeds zeide, een oud mager manneke, wiens kin en neus elkander vriendschappelijk schijnen te willen naderen; lange wenkbrauwen overschaduwen de scherpe oogen en als de lachtspieren in beweging komen - 't geen zelden gebeurt - overdekt zich heel het gelaat met duizenden rimpels en het manneke krijgt iets van een sater. Zijne kleeding is armoedig; de zwarte jas is kaal, zijn linnen niet hagelwit, zijn bolhoed niet vrij te spreken van smerig te zijn. Valt het oog op de hand, die de witte beenen kruk van den wandelstok omvat, dan denkt men aan den klauw van een roofvogel.
Nu mijnheer Bareel binnentreedt, groet het manneke kort en koel, den langen, deftigen man, wiens beenderig maar regelmatig wezen, vriendelijke glimlach, zorgvolle
| |
| |
kleeding, sneeuwwitte halsdas iets innemends hebben. Er staat niets zoo deftig, er is niets eerbiedwaardiger en indrukwekkender dan een professorale witte halsdas: - zonder welken men geen ernstig en geleerd uitzicht heeft, en ik raad dat versiersel eenigen mijner vrienden aan, als een zeker middel om door hunne tijdgenooten in het boek der onsterfelijkheid aangeteekend te worden.
‘Wat geeft mij het genoegen u te zien, mijnheer Drummel?’
‘Mijn bezoek kan u zoo vreemd niet zijn, mijn beste heer Bareel, indien u edele zich wil herinneren, dat het juist heden de betaaldag is van de door u gecontracteerde leening.’
‘Ik weet het.’
‘Ik heb dat ook van uwe bekende en door iedereen geroemde stiptheid verwacht, mijnheer Bareel, en heb ook bij voorbaat den kwijtbrief gereed gemaakt’ - en bij die woorden haalt de woekeraar een stukje papier voor den dag, dat hij, gewis uit spaarzaamheid, zoo klein mogelijk heeft gemaakt.
Mijnheer Bareel steekt de hand uit en neemt het papier aan den eenen kant vast, hetgeen Drummel niet schijnt op te merken, dewijl hij het insgelijks aan den anderen hoek vasthoudt.
‘Als 't u belieft, mijnheer Drummel!’ zegt de lange man en zijn gelaat neemt een lachje aan, dat vertrouwen moest inboezemen.
‘Uwe handteekening ontbreekt?’
‘Gelief de som te tellen, mijnheer Bareel, en u zult wel zoo vriendelijk zijn mij tevens een droppeltje inkt en een stuk pen te leenen.’
‘Het schijnt dat gij wantrouwen koestert?’ zegt de wisselaar eenigszins geraakt.
‘Driehonderd frank, mijnheer Bareel!’ laat er Drummel op volgen, ‘driehonderd frank intrest, en dan het kapitaal.’
| |
| |
Mijnheer Bareel werpt het papier achteloos op tafel, staat op en wandelt door het kabinet.
‘Zes duizend frank tegen vijf ten honderd - dat maakt juist de ronde som van drie honderd frank.’
‘In een half jaar; eigenlijk tien ten honderd!’ mompelt Bareel met verachting, ‘dat is woeker.’
‘Ho, ho! hu, hu! Gij hebt het immers zoo gewild, mijnheer Bareel? Heb ik er u toe gedwongen mijn geld te nemen? Is de overeenkomst niet stipt in den regel uitgevoerd?’
De wisselaar mompelt iets, dat op ‘bloedzuiger’ gelijkt.
‘Omdat ik u, nu zes maanden geleden, van den ondergang gered heb! Ik waagde voor eene armzalige som van drie honderd frank, eene kleine fortuin - ja, ja, eene kleine fortuin; want gij stondt destijds op 't springen, mijnheer Bareel.’
‘Gij zijt een weldadig en menschlievend man, mijnheer Drummel!’
Drummel maakt een grimas, dat zijn aangezicht met duizenden rimpels overdekt.
‘Welnu, onderteeken den kwijtbrief,’ en Bareel werpt den woekeraar eene pen toe en schuift een inktkoker nader; maar Drummel beweegt zich niet. Na een oogenblik zijne tegenpartij scherp in het aangezicht gestaard te hebben, zegt het manneke sarcastisch:
‘Twee joden weten wat een bril kost.’
‘Gij zet mij, hoop ik, toch niet op dezelfde lijn waarop gij staat?’
‘Denkt mijnheer Bareel beter te zijn dan mijnheer Drummel? ... Gij hebt een eerlijk uitzicht, dat is waar, doch.... Och, waarom moeten wij elkander leeren kennen? Gij doet uwe, ik doe mijn kleine zaken; het publiek is een oranje-appel dien men uitperst, en iedereen tracht zooveel van het sap te hebben als mogelijk is; maar wij
| |
| |
toch kennen elkander te goed, om elkander het sap te ontstelen.’
Mijnheer Bareel zwijgt.
‘Ook het handteeken wordt onnoodig,’ zegt hij eindelijk, ‘ik herinner mij dat ik u niet betalen kan.’
‘Ho, ho! hu, hu! Niet betalen? Dat spijt me, dan zal ik de schuldvordering....’
‘Dat zult gij niet, of ik zal u ontmaskeren voor de wereld en gij weet wel, dat gij genoeg gewoekerd hebt om een voortreffelijk brandmerk verdiend te hebben.’
Drummel's oogen tintelen; hij weet wel, dat hij met eenen duivel, onder een eerlijk uiterlijk, te worstelen heeft.
‘Op welke voorwaarde?’ zegt Drummel.
‘Verdubbel de som.’
‘Wat denkt mijnheer Bareel wel!’
‘Op zes maanden.’
‘Met verhooging van vijf ten honderd en afdoening van den nu verloopen intrest.’
‘Ik stem toe.’
Die gewillige toestemming verontrust Drummel; hij vreest dat zijne tegenpartij hem een verraderlijken strik spant.
‘En met....’
‘Nog al?’
‘Met waarborg der diamanten van mevrouw.’
Bareel staat stil, kruist de armen op de borst, ziet Drummel scherp in de oogen, nijpt de lippen vast opeen en schudt langzaam het hoofd.
‘Ik wenschte u nooit gekend te hebben, Drummel!’ zegt mijnheer Bareel, zijne wandeling hervattende.
‘Het zou mij integendeel spijten u niet gekend te hebben.’
‘Ja, omdat gij mij dan niet hadt kunnen pluimen en plukken!’
| |
| |
‘Neen, omdat ik dan niet in de gelegenheid zou geweest zijn u dienst te bewijzen, mijnheer Bareel.’
‘Schurk!’
‘Eerlijk man!’ zegt Drummel glimlachend.
‘Kom, Drummel, geene haarklieverijen; wij zullen elkander wellicht binnen kort nog noodig hebben: laat ons de zaak als geregeld aanzien, zonder mijne vrouw van hare kleinooden te berooven.’
Drummel schudt het hoofd.
‘We zullen de diamanten laten schatten!’ zegt het manneke hardnekkig.
‘Denkt ge dan dat mevrouw geslepen glas draagt?’
‘Wie zou zoo iets durven denken! Maar ik ben een zoo slecht kenner, en ik mag toch wel eenigen waarborg voor mijn kapitaal hebben, aangezien de stukken in mijn bezit, na de verhooging der som, niet meer voldoende zijn.’
‘Gij een slecht kenner, mijnheer Drummel en gij hebt, als ik mij niet vergis, eenige jaren vroeger zelfs eens op zekere bank gezeten, voor het weggoochelen van een paar steenen, uit het halssieraad van de barones van Dormael.’
‘Ik bewonder uw geheugen, mijnheer Bareel; doch waar ik gezeten heb, onschuldig, daar kunnen anderen komen, die, zooals men elkander toefluistert, met de metallieken van zekere personen speculeeren en die op geen vrijspraak zouden kunnen hopen. Ik spreek niet van u, dat begrijpt ge, mijnheer Bareel.’
Bareel is bleek geworden; zijne lippen trillen, zijn hart jaagt onstuimig; hij ademt naar lucht en wil verlost zijn van het walgelijke schepsel dat voor hem staat; hij stemt in alles toe.
‘Dus,’ recapituleert Drummel, ‘dus verlenging met tien ten honderd voor het volgende half jaar en nu - nu den verloopen intrest.’
‘Ik heb geen geld beschikbaar.’
‘Geen arme drie honderd frank!’
| |
| |
‘Ziedaar eene schuldbekentenis van 700 frank, welke mij dezen morgen in handen viel; dat is meer dan de helft winst’ - en mijnheer Bareel werpt Drummel den bekenden schuldbrief toe.
Drummel neemt het geel geworden papier langzaam en onverschillig op: ‘Darinckx,’ mompelt hij, ‘de stoeldraaier op de Vest? Dat is geen duit waard.’
‘Voor mij niet, neen! die mij, voor mijn goeden naam, niet kan blootstellen aan haarklieverijen met eene arme familie; maar voor u, is dat wat anders.’
‘Het huis is zesdubbel gehypothekeerd.’
‘Gij zult er de ronde som wel weten uit te halen, mijnheer Drummel; gij kunt goud uit keisteenen trekken.’
Drummel laat het papier op tafel vallen en schudt het hoofd.
‘Ik zal dien schuldbrief voor honderd frank nemen, en de kans wagen,’ zegt hij.
‘Spotter!’ en mijnheer Bareel schuift papier, pen en inkt nader, om den door hem middelerwijl geschreven kwijtbrief voor den verschuldigden intrest te doen onderteekenen.
‘Ik ben inderdaad veel te goed,’ zegt Drummel; gij handelt met mij naar goedvinden,’ en na de kwitantie gelezen en herlezen te hebben, zet hij de pen op het papier. Hij licht ze echter andermaal op, en zegt: ‘Maar indien er niets van dien schuldbrief komt, zullen wij de zaak als eerlijke vrienden ook als afgedaan beschouwen, niet waar, mijn beste heer Bareel.’
Bareel knikt met het hoofd,
‘Heel zeker?’
‘Zonder den minsten twijfel.’
‘Die niet waagt die niet wint!’ zucht Drummel, teekent, en de papieren worden verwisseld.
Die twee menschen hebben een diepen haat voor elkander in de ziel.
| |
| |
‘Uw ootmoedige dienaar, mijnheer Bareel!’ zegt Drummel met eene diepe buiging en zijn hoed in de hand, nu de knecht hem uitlaat.
‘Tot weêrziens, mijnheer Drummel!’ is het vriendelijk antwoord.
‘Mag ik u verzoeken mijne groeten over te brengen aan mevrouw Bareel en hare lieve dochter?’
‘Ik zal zulks waarnemen; ik dank u voor uwe lieve attentie, mijnheer Drummel.’
En de deur valt toe.
En in de ziel van den woekeraar stijgt een duivelsch gegrinnik op, en in die van mijnheer Bareel weêrklinkt eene vervloeking; maar, in het salon teruggekomen, herneemt hij zijn kalm uiterlijk en rookt weêr rustig zijn lange pijp.
IJselijk, bedrieglijk Jan-Klaassen-spel!
‘Nu naar de familie Darinckx!’ mompelt Drummel. ‘Honderd frank duurder dan gezegd was; bah! dat is honderd frank verloren voor dien knappen en braven jongen heer, die zich in de verkoopsom misrekend heeft.’
Op het oogenblik dat Drummel aanklopt, zingt Jan, bij het licht werkende, een vroolijk lied: hij denkt aan zijnen trouwdag, aan zijn geluk, aan zijne toekomst. Anna-Bella zit binnen te kouten met het oud moederke en Judocus Pot leert, in den hoek van het werkhuis, den mopshond op schildwacht staan en manoeuvreeren.
Drummel is als een booze geest, die eensklaps in het midden van dat vreedzaam midden verschijnt.
Alle hoop is vernietigd.
Jan Darinckx staat sprakeloos, staart met strakken blik op den grond en durft Anna-Bella niet aanzien, die hem op afgebroken toon een woord van moed toefluistert.
Het oude moederke erkent dat de schuldbrief door haren overleden man geteekend is; dat men hoopte allengs door
| |
| |
ieverig te werken die schuld af te doen - en zij smeekt Drummel geduld te hebben.
‘Ho, ho! hu, hu!’ doet de vrek, ‘eenige dagen ja - maar niet te lang! Het geld, vrouwke, is te kostbaar.’
‘Dat zal ik besterven!’ zegt het oude moederke, en ze weent overluid. Gelukkig weet zij niet wie de schuld van die ramp is!
|
|