Nu Tony Darenge binnen treedt ziet het manneke, onder zijne groene klep, naar hem op en hij herkent inderdaad den klerk van mijnheer Bareel-Van Dinter.
‘Wat genoegen u te zien, mijnheer! Zet u; ik was een oogenblik in de lezing van dit heilig boek verzwonden. Wat verlangt mijnheer Bareel?’
‘Mijnheer Drummel, rechtuit gezegd, ik kom niet voor hem; ik kom voor mij zelven.’
De oude ziet den jongeling onrustig aan.
‘Ik zal maar met de deur in huis vallen, mijnheer Drummel; ik heb geld noodig.’
‘Geld!’ roept het manneke en springt overeind als steekt hem eensklaps eene slang. ‘Mijnheer komt ge hier 's avonds ingedrongen met slechte inzichten? Kaat, zwarte tooverheks, waar blijft ge? Leid mijnheer buiten!’
De akelige portierster verschijnt plotseling in de open deur, met een ontzaglijken bessemstok gewapend.
‘Een weinig geduld, mijnheer Drummel,’ zegt Tony, ‘wij zijn eerlijke menschen, en ik kom u een eerlijken voorslag doen om te zamen een stuivertje te winnen.’
‘Ho, ho, hu, hu! Maar mijnheer, ik heb geen geld.’
‘Ik weet het wel,’ antwoordt Tony met een fijnen spotlach, ‘en ik vraag u verschooning dat ik zoo baldadig mijn verlangen deed kennen.’
‘Gij zoudt iemand den doodschrik op het lijf jagen, mijnheer!’ zegt Drummel verwijtend, terwijl hij zich weêr neêrzet en teeken doet aan de schildwacht om te verdwijnen.
‘Luister!’ en Tony spreekt nu fluisterend, en Drummel steekt allengs al verder het bovenlijf over de tafel heen, en houdt de open hand aan het oor opdat hem niets ontgaan moge.
Nu staat het oude manneke op om de deur te sluiten, en weêr gezeten zegt hij:
‘Gij zegt dat er zeven honderd franks te winnen zijn.’