hebben de misdadige denkbeelden van den zoon, de rust van den eerlijken stoeldraaier gestoord.
Wat maakt Tony dien avond zoo weekhartig? Hij, die anders beweert, dat alle bijgeloovige vrees, hem tijdens zijne kindsheid ingeboezemd, reeds lang is weggedampt - even als de nevelen van den wijn die de hersens bedwelmt, na eenige uren rustens wegdampen! Hij wil dit denkbeeld verzetten; doch het blijft hem bij: 't is een der laatste sprankels van het versmoorde geweten.
De afgebroken tonen van een dronkemans-lied klinken Tony in het oor.
Eene zwarte menschelijke gestalte treedt welhaast te voorschijn in zwart gala met witten halsdoek en eene soort van witten mantel op den arm, waarover kruiselings eene zwarte streep loopt.
De vreemdeling waggelt een oogenblik en zet zich nu op dezelfde bank neêr waarop Tony gezeten is.
‘We zullen een oogenblikje rusten!’ mompelt hij.
Tony beziet den vreemdeling en beeft; er ligt iets spottends, iets sarcastisch in zijn bleek gelaat; iets wonderlijks in die verwaarloosde balkleeding, iets onbegrijpelijks in dien witten mantel, met die zwarte kruiselings loopende streep, op den arm - en indien die kerel eensklaps tot Tony zeide: ‘Wilt gij uw ziel verkoopen?’ hij zou denken dat Satan zijne rust verlaten heeft, en in het kleed van een advokaat of een dansmeester voor hem zit.
De vreemde blaast, licht den hoed op en wischt met de mouw het zweet van het voorhoofd.
‘Gij hebt misschien een langen weg afgelegd?’ vraagt Tony, zonder eigenlijk te weten wat hij zeide.
‘Inderdaad!’ is het korte antwoord; en Tony is in zoodanige stemming, dat hij gaarne heen zou gaan. ‘Ik kom van 't kerkhof.’
Dat antwoord klinkt akelig en er kriemelt Tony iets op het hoofd, alsof zijne haren ten berge rijzen; doch eens-