| |
| |
| |
XIII. Mathilda van Dormael aan Henriette de la Venance.
‘Antwerpen, September 18**.
Lieve Henriette,
Ik moet een groot - een heel groot blad papier nemen, en ik zal het, wees ervan verzekerd, van voor tot achter vol krabbelen. Och! wat heb ik veel te schrijven en wat zou ik nog veel meer te zeggen hebben! Welk eene verandering, Henriette! Beklaag mij, want uwe Mathilde is inderdaad, zooals gij zeidet, naar het land der ballingschap verhuisd. Heerlijk Touraine, waar ik tien jaren van mijn leven heb doorgebracht, waar ik mijne kinder- en jonge meisjesjaren met u heb gesleten. Hoe dikwijls heb ik in de kostschool, van Antwerpen en van al de flauwe herinneringen van mijn eersten kindertijd gedroomd, hoe dikwijls vond ik het land mijner droomen, oneindig schooner en lachender, dan het uwe met zijne schoone bergen, meren, heldere zon en geurige bloemen - en nu ik eindelijk in die geboortestad ben teruggekeerd, is de ontgoocheling zoo groot, dat ik wel zou willen weenen, indien ik niet overtuigd was dat ik mijne tranen voor iets beters kan bewaren.
Ik wil niet spreken van het verblijf op uws vaders kasteel, na het verlaten der kostschool; dat was het paradijs na het vagevuur van ongeveer tien jaren; de kostschool, met u, zou nu, in vergelijking met Antwerpen, wel voor paradijs kunnen dienen! O, welke lieve herinne- | |
| |
ringen verbinden zich aan het kasteel! Weet gij nog dat wij te zamen, zoo vroom als nonnekens onder den breedgetakten katalpa-boom zaten te borduren, en niet eens wilden opzien, al reed uw schoone blonde buurman te paard ons dan ook zesmaal voorbij, en hoe wij telkenmale onder den boom terug kwamen, niet voor hem - en toch geloof ik nu, dat het wel degelijk voor hem was, dat wij ons des avonds aan de gonzende muggen kwamen blootstellen! En dan die watertocht, toen hij door het slijkbad in neger hervormd was; en de jacht, toen wij hem zijn wapen tegen een oud verroest geweêr zonder haan, verwisselden, en hem thuis gekomen in plaats van een versch geschoten haas, eenen heerlijk opgevulden voor den dag deden halen! En wat was hij gelukkig toen wij eens zijnen hoed met wilde bloemen omkransten en hem, in herder herschapen, op de tonen van een draai-orgel de menuët deden dansen! Hij was eene speelpop voor ons - maar een goede jongen, en ik had soms wel een oogenblik het voornemen op hem te verlieven, indien mijne Henriette hem niet zoo gedurig had voorgeproken - en dan, indien de woorden van den Vlaamschen jonker - dien van de badplaats, ge weet wel - mij niet een weinig in het oor hadden gesuiseld.
Doch dat alles weet gij reeds, en ik zou beter doen u het een en ander, aangaande mijn nieuwen toestand - over mijn vagevuur - te vertellen. Uw vader, die mij tot Parijs vergezelde waar mijn oom mij moest afhalen, zal u verteld hebben dat deze een man is van den ouden stempel en die, om met zijne denkbeelden overeen te stemmen, nog eene gepoederde pruik met staart zou moeten dragen. Sedert tien jaren heeft mijn oom niets van de wereld gezien - want zijn huis is inderdaad ook eene soort van grafkelder, zoo stil, zoo doodsch is het. Oom had voor vele jaren eene liefde - eene politieke wel te verstaan - en dewijl men hem daarin den voet heeft dwars gezet
| |
| |
heeft hij gedaan zooals ridder Toggenburg, waarvan uwe oude gouvernante altijd vertelde: hij heeft de wereld afgezworen, zijn hotel in kluis veranderd en leeft nu alleen in zijn studeerkamer, altijd met het aangezicht gekeerd naar zijne oude liefde - een vuil geworden marmerbeeld.
Goed, braaf, zachtzinnig en voorkomend - dat is hij en hij spreekt me nooit, gelukkig! van zijne oude liefde. Ik weet die treffende geschiedenis van Peter-de-Groote, niet van den Czaar, zooals wij, op de kostschool, wel eens een bruidegom droomden; maar van onzen huisknecht, die vóór vijftig jaren, tijdens de groote Fransche omwenteling, waarvan uw grootvader altijd spreekt, zijne liefde verklaard heeft aan onze keukenmeid, en die tot den dag van heden het nog altijd wat te vroeg vindt, om eindelijk in het huwelijksbootje te stappen en met haar naar het Land van Belofte te varen.
Ziedaar eene liefde, zoo als men er in onzen tijd geene meer aantreft. Dat is niet alles: geheel het huis van mijn oom is romantisch. Verbeeld u dat er zalen zijn, waar men nooit den voet zet - zalen met heerlijke gobelins behangen, en waar ratten en muizen een Balthasar's festijn houden, met de nog schitterende tapijten aan stuk te knabbelen. In andere kamers vind ik hinkende stoelen, kreupele tafels, vermolmde secretaires; de muren zijn bemaald met herderstafereelen van Daphnis, die met Chloë onder eeuwig groene boomen gezeten, door middel van den doedelzak, zijne liefde vertelt; met tooneelen uit Calypso's eiland, waar gouden appelen groeien, 't geen mij nu zeer goed doet begrijpen, waarom die dame zelve er zoo vreeselijk mager uitziet: zulke onverteerbare appelen! en waarom Mentor haren nymphen-stoet, van onder zijne donkere wenkbrauwen, beloert als een uitgehongerde menschen-eter.
Dat is ook, zooals mijn goedhartige oom zegt, de denkwijze van mijnheer Max Franck - van den eenigen
| |
| |
vriend mijns ooms, den eenigen persoon die tot in zijn studeerkamer doordringt. Ik hoû niet van dien mijnheer Franck - een lang, mager, jong man, met een scherp, hoekig en altijd kalm gezicht, en die niet licht raden laat of hij ernstig is ofwel spot. Wel is hij nederig en eenvoudig - maar ik geloof dat hij innerlijk zeer trotsch is en alles beneden zich acht, en echter heb ik hem nooit een woord hooren zeggen of eene daad zien begaan, waardoor hij zijne overmacht op hetgeen hem omringt wil doen blijken - en toch, Henriette, gevoelt iedereen die overmacht.
Men zegt dat hij zeer geleerd is - maar geleerde menschen zijn dikwijls zoo doodelijk vervelend. Doch in alle geval, hij behandelt mij zeer onverschillig en heeft geen bijzondere oplettendheden voor mij - en toch is hij vol eerbied. Ik had mij niet om hem willen bekommeren; maar zie! dat oud arsenaal van mijn oom, moest in een modern paradijs veranderd worden, en ik vond in dien mijnheer Max Franck een bondgenoot tegen het leger, saêmgesteld uit Peter-de-Groote en de keukemeid, aangevoerd door mijnen oom. De jonge wereld staat tegenover de oude - en in mijne krijgshaftige vervoering roep ik hoerrah! want de verandering vangt aan. Na acht dagen pleitens of liever strijdens, is mijn oom er toe overgegaan mij een nieuwen toilet-spiegel te koopen, nadat mijnheer Max hem overtuigd had, dat de spiegel een deel van mijn aangezicht - ik geloof dat hij op mijnen neus doelde - geweldig scheef en ongeëvenredigd weêrgaf.
Lieve hemel, Henriette, ik weet niet wat ik u altemaal geschreven heb. Mij dunk op dit oogenblik, dat wij weêr te zamen onder den katalpa-boom gezeten zijn en wij onze tongen zoo rusteloos doen ratelen als de kleine kleppermolen, die uw jongste broeder - hoe gaat het met den lieven blonden knaap? - op den heuvel plantte. Mijnheer Max - och, ik weet niet waarom ik mij zooveel met hem
| |
| |
bezig hoû! maar ik ben verplicht dit te doen, dewijl ik hier niemand ontmoet dan hem - mijnheer Max is een philantroop; hij schijnt de toevlucht der rampzaligen te zijn. Zoo houdt hij zich op dit oogenblik druk bezig met een haveloozen jongen, dien hij beweert in een ‘baron’ en in een groot kunstenaar te herscheppen, en met het schikken van het huwelijk tusschen een armen werkman en een naaisterke, welke echtverbintenis dan ook binnen kort moet plaats hebben. Die goede mijnheer Max! hij zou beter doen voor zichzelven eens beginnen te zorgen.
Ik ook ben in die huwelijkszaak betrokken: de verloofde naait reeds druk voor uwe dienares; de werkman draait, schaaft en beitelt voor den baron en voor mijnheer Franck; doch wat deze hem besteld heeft, weet ik niet. Ik vroeg hem gisteren lachend, of het wellicht zijne doodkist was - zoo ernstig en diep nadenkend staarde hij voor zich uit. “Ik zou er niet gerust in slapen,” antwoordde hij glimlachend “als er boven mijn hoofd gedurig zooveel liefs en geestigs trippelde.”
Spotte hij, ofwel.... Om het even, er ligt iets in die woorden....
P.S. Ik heb mijn langen brief eenige oogenblikken onderbroken, om ter kerke te gaan. Henriette ik heb hem gezien - ja gezien, den aanminnigen, galanten en vroolijken jonker, met zijne weelderige haarkrullen en puntigen knevel, hij, die ons een oogenblik gelukkig maakte aan de badplaats - kortom jonker van Dobbelsteen! Hij reed mij te paard voorbij; maar hij heeft mij herkend, gegroet, zelfs de teugels van zijn paard ingetrokken, om mij des te langer te kunnen zien. Ik zal hem zien, hem nogmaals spreken, misschien zal hij mij beminnen! O nu wordt alles: de stad, het huis mijns ooms, de menschen die mij omringen worden mij lief. Omhels voor mij uwe familie, welke mij zoo dierbaar is, schrijf mij
| |
| |
spoedig, Henriette, of uw hartje nog altijd klopt voor den blonden buurman, dien ik hooger wel wat ongenadig behandeld heb, en ook voor uwe u innig liefhebbende
Mathilde.’
|
|