| |
XII. Max Franck.
Max Franck treedt binnen.
‘Ik moet mij verontschuldigen, mijnheer Franck,’ zegt de edelman, ‘eene afwezigheid van eenige dagen heeft mij belet u ten mijnent te ontvangen.’
‘En is uwe reis naar uw verlangen afgeloopen?’
De baron kucht twee of drie malen.
‘Ik dank u!’ antwoordt hij eindelijk droog weg.
‘Een slecht voorteeken!’ dacht Franck, en er speelt een bijna onmerkbare glimlach om zijne lippen.
‘Ik heb in uwe afwezigheid de door ons besproken zaak vereffend,’ vangt de jongeling aan, terwijl hij op- | |
| |
staat, aan het open venster treedt en achteloos eene afhangende bloem ontbladert. ‘Mijnheer Drummel....’
‘Drummel?’ onderbreekt de baron peinzend, ‘ik ken dien naam. Is dat dezelfde niet wien mijn broeder voor vele jaren in proces betrok, voor het verdwijnen van zekere diamanten zijner vrouw?’
Mijnheer Max doet een gebaar, ten bewijze dat zulks hem onbekend is. Hij spreekt daarna voort: ‘Mijnheer Drummel heeft mij den schuldbrief, na eenige moeilijkheden afgestaan; de knaap gaat regelmatig ter schole, het huwelijk tusschen den braven werkman en zijne verloofde zal welhaast plaats hebben - en, mijn waarde baron, gansch het huisgezin wenscht zijnen weldoener te kennen en hem dankbaar te zijn.’
De baron snuift en maakt een vreeselijk gedruisch.
‘Mijn beste heer Franck,’ zegt hij met eenigen nadruk, ‘ik wil niet bekend zijn; slechts op voorwaarde dat gij den last der dankbaarheid dragen zoudt, heb ik besloten mijne beurs ten behoeve van die menschen open te stellen.’
‘Uwe reis heeft u niet handelbaarder gemaakt!’ laat Max er fijn lachend op volgen.
De baron licht het hoofd op en ziet den jongeling scherp aan.
‘Integendeel,’ is 't antwoord. ‘In mijn jongen tijd, mijnheer Franck, heerschte er nog kalmte in de natuur en in de menschen....’
‘Omdat ze sliepen,’ denkt Franck.
‘Nu, nu stoomt alles, te water en te land, in eene zoo koortsachtige drift voorwaarts, dat men er duizelig van wordt - en wilt ge wel gelooven, dat men er toen beter kwam dan nu.’
‘Maar hoeveel kwamen er in 't geheel niet, mijnheer de baron?’
‘En hoeveel breken er onderweg de beenen, mijnheer Franck?’ vraagt de baron en steekt den jongeling zijne
| |
| |
opene snuifdoos toe. ‘Iedereen wil groot en verheven zijn en verder springen dan zijn stok reikt. Men dobbelt ieder dag om, of ineens rijk, of ineens gebrandmerkt te zijn. De pracht verslindt de spaarpenningen en al die welken van de hoogte, waarop zij gekomen waren, neêrtuimelen, wreken zich door onder aan den grondslag der samenleving te knagen om haar te ondermijnen.... Eerzuchtige schrijvers, advokaten zonder zaken, geruïneerde speculanten; de loopjongen der drukkerij, die pas de proef van een dagblad lezen kan, droomen allen van een ministeriëele portefeuille....’
‘Het is waar; maar wij leven in een maatschappelijke krisis, baron,’ antwoordt Max, bijna onverschillig. ‘Drommels! als men het maatschappelijk kaartspel zoo wild dooreen werpt, gelijk men gedurig doet, en dit bij iedere omwenteling, moet men ons den tijd wel geven om de kaarten weêr op te rapen en te zien of ze volledig zijn, alvorens geregeld het piketspel te kunnen voortzetten.’
‘De kaarten zijn vervalscht; gij zult er nooit goed meer meê spelen.’
‘Waarom niet? De kaarten zijn zeer goed; maar er zijn grieken in de partij, die ze ten hunnen voordeele mengen, om des te beter valsch te kunnen spelen - en wij, oneindig minder meêgesleept door boosheid dan wel door dwaasheid en kortzichtigheid, wij spelen zoo al een weinig valsch meê zonder het zelf te weten, of als gij wilt zonder het juist te willen.’
De baron trommelt met zijne vijf vingeren tegelijk eene stormmarsch, op het deksel zijner gouden snuifdoos, en sist een deuntje tusschen de tanden.
‘Ik beken het, de wereld is op verre na geen paradijs van engelen,’ gaat Max voort, ‘ware dit zoo, dan zou iedereen aan de maatschappelijke rijstpap-schotel plaats moeten vinden: nu slokt er een de suiker af, de ander slokt de rest binnen, terwijl de meesten zelfs geen plaats aan
| |
| |
tafel vinden, laat staan dat ze een sleutel bezitten - dien ze des noods nog zouden kunnen missen. Eenigen, de sterksten of de slimsten, zitten aan tafel, en aan de deur vecht en slaat men, en men sterft er van honger. Maar wie heeft die hel gemaakt, tenzij wij zelven, door vervalsching van hart en geest.’
De baron trommelt altijd glimlachend voort.
‘Indien wij, ongelukkig zijnde,’ zegt Max altijd kalm, ‘konden opklimmen tot de wezenlijke oorzaak, we zouden altijd iets vinden - misschien eene nietigheid - welke ons zou bewijzen, dat de kiem van het ongeluk aan ons zelven moet geweten worden. Men werpt een zandkorrel uit; men vindt hem in later jaren als een steenrots terug, die ons dreigt het hoofd te verpletteren - en men beklaagt zich, en men vergeet den weggeknipten zandkorrel.’
‘Ja, kleinigheden hebben groote gevolgen.’
‘Die zandkorrel is, in het gewone leven, niet zelden eene gekwetste eigenliefde, een scherpe lach, een stekelig woord, een stuk geld; het is in het politieke leven eene domme wet of de domme uitlegging daarvan, door een brutalen veldwachter of een kortzichtigen rechter. Regeerders en geregeerden vallen zeven maal daags: deze met opzet, gene gedwongen door de omstandigheden. Dat zijn zeven speldeprikken die ontsteken, zweren en groote en pijnlijke wonden voor de samenleving kunnen worden. Daartoe geeft de krisis waarin wij verkeeren, natuurlijk meer aanleiding dan vroeger - dan wel zekere tijd, als onverbeterlijk geroemd; want het verleden, ontdaan van al het onaangename, is niet zelden schooner dan het tegenwoordige, en bekomt door het prisma der herinnering, de schitterendste kleuren - maar de wereld is altijd eene mengeling van goed en kwaad geweest, en zij zal dit blijven tot het einde der eeuwen.’
‘Maar de zedelijke waarde is nu beneden nul gedaald.’
| |
| |
‘Eenzijdig beschouwd, ja; doch tegen-over het kwaad, is er ook eenig goed aan te teekenen. Echter moet ik met u bekennen, dat er, in onze dagen, niet genoeg gedaan wordt ter opbeuring van het zedelijke leven.’
‘Stoffelijkheid, ziedaar de groote beweegkracht in uwe samenleving!’ onderbreekt de baron eenigszins heftig. ‘Stoffelijkheid leidt tot verdierlijking en verdierlijking kan enkel door grof geweld beteugeld worden. Uwe regeerders weten het wel: - kazernen, forten en gevangenissen zijn het kenmerk van uwen tijd.’
‘Alweêr ten gevolge der valsch-spelers, en omdat alle krachten zich niet genoegzaam vereenigen, tot opbeuring van het zedelijke leven, vooral nu het stoffelijke zoo machtig is. Wij zijn den weg eenigszins bijster geworden; wij zoeken, woelen en tasten, en komen telkens uit op bloedige omwentelingen, welke ons, als eens de pestwalm is opgeklaard, niet de door ons gezochte volmaakte samenleving, maar eene smartelijke en verarmde, zien laat. Hart en geest moeten integendeel hervormd en aan eene betere en rechtvaardiger richting onderworpen worden, en eens,’ voegt er Franck glimlachend bij, al was hij zelf overtuigd dat hij nu wat te veel optimist werd, ‘eens zullen de kazernen welke u zoo ergeren, in scholen; vele gevangenissen in weldadige gestichten en fabrieken; de forten, als gij wilt in feestzalen, en de wallen weêr in vruchtbare aardappel- en bloemkool-velden veranderd worden.’
‘Gij zijt een droomer, mijnheer Franck.’
‘Ik tracht een weinig verder te zien, dan de horizon die ons omgeeft, - en het verleden wettigt mijne bewering - en zie, wij zouden reeds in onzen tijd een groot eind wegs afleggen, indien alle welmeenende harten, uit al hunne krachten bijdroegen om het zedelijke leven op te beuren.’
‘En zich niet, gelijk baron van Dormael, achter de vier muren van hun hotel verscholen!’
| |
| |
‘Gij zegt daar zoo al iets, mijnheer de baron.’
‘Gij wilt mij dan, tegen wil en dank, de proef met de wereld opnieuw doen beginnen?’ zegt de baron met een spotachtigen glimlach. ‘De wereld heeft mij van mijne jeugd af bedrogen en het leven verbitterd. Toen ik ter school ging, was ik zoo goed dat ik mijne Latijnsche en Grieksche opstellen aan mijne luie schoolmakkers liet afschrijven; mijn rug was de lessenaar van ieder achterbuurman, die liever penneke-pik speelde dan zijn Epitome van buiten leeren, en ik liet mij daarenboven nog ranselen voor de guitenstreken, die zij den meester speelden. Toen ik ouder was en vrienden had, zette ik mijne beurs voor hen open, terwijl zij de hunne zorgvuldig dicht hielden; ik leende mijn beste kleed, en ze vonden dat het hun beter ging dan mij; ik onderteekende welwillend schuldbrieven, en het scheelde niet veel of die heilige justicie zette mij achter de traliën, enkel omdat ik braaf was geweest jegens mijne zoogenaamde vrienden. Ik gaf even gaarne een goudstuk als een cent aan een armen duivel, en men zeide - die goede wereld! - dat ik gek was en men mij onder curateele moest stellen. Ik wilde trouwen, maar ik had eens het ongeluk aan mijne verloofde te zeggen, dat hare vriendin een overschoonen Romeinschen neus had, en ik bekwaam was om dwaasheden te begaan voor een schoonen Romeinschen neus, zonder nu juist in de collectie-drift van mijn broeder te deelen - en zij, zij had, rampzalig genoeg! een allerwonderlijksten wipneus, 't geen dan ook eene der reden was waarom mijn broeder, de beroemde neuzenkundige, haar trouwde. Haar scheen het gelijk te zijn, de een of de ander, als zij den titel van barones maar bekwam en men haren wipneus slechts schoon vond. Ik trad later in het politieke leven, en 't was al hansworst wat ik ontmoette: hengelaars naar gunsten, kruis en lint, subsidiën en adelbrieven. En dan - en de baron lacht bitter - ik stichtte eene
school voor straatloopers, en 't waren zij die
| |
| |
mij in 1830 kwamen uitplunderen: men had hen overtuigd dat ik hun niet genoeg gegeven had.’
Max Franck glimlacht om het goed humeur van den baron.
‘Ik weet wat gij wilt antwoorden,’ gaat deze voort; ‘dat is altemaal mijne schuld. Welnu, ik heb mij daaraan later niet meer willen schuldig maken; ik hechtte mij aan niets meer, zelfs aan geen hond, aan geen bloem - aan niets dat leefde en vergaan moest. Ik beken, van die overdrijving ben ik eenigszins teruggekomen; maar gij zult den zege niet behalen, mijnheer Max! Gij zult mij niet doen beminnen wat ik voor het minste veracht, en de vijand zal deze vesting niet binnentreden, tenzij over mijne doodkist.’
De deur gaat open en bedeesd ziet een allerliefst bruinlokkig meisje, in keurige kleeding, in het vertrek rond. Zij kan zeventien jaar oud zijn; hare gestalte is rank en boven de middelmatige. Het gelaat is eirond, de wangen zijn zacht gevuld en lichtelijk gepurperd; de neus, fijn geteekend, herinnert het romeinsche profil. Er ligt iets flikkerends en vroolijks in het blauwige en vochtige oog, en de weelderige, opwaarts gestreken haren zijn als een natuurlijke diadeem boven haar welgevormd voorhoofd. Kortom het geheel verraadt eene prachtige, levenslustige jeugd en voorspelt voor lateren leeftijd eene schoone en statige vrouw.
Max Franck, verrast, neemt een eerbiedige houding aan en staart op dat wezen, dat hem aan eene fee, aan eene tooververschijning doet denken, want nooit heeft hij immers de aanwezigheid van een jong vrouwelijk wezen, in het huis des barons kunnen vermoeden.
De baron ook ziet op, glimlacht de ons onbekende toe, en zich tot beiden wendende, zegt hij in het Fransch:
‘Lieve nicht, ziehier mijnheer Franck, een huisvriend...,
| |
| |
Mijnheer Franck, mijne nicht, de dochter mijns broers, die den ouden oom voortaan zal gezelschap houden.’
Eene buiging van weêrskanten.
‘Verlangt gij iets, lieve?’ vraagt de baron.
‘Ik zocht Peter, oom,...’ en na het uitspreken dier woorden verdween het lieftallige kind weêr, dat in die graftombe van een hotel eene wel wonderlijke figuur maken moest.
‘Ik zeide dan,’ zoo spreekt de baron voort, ‘mijn waardste, dat de vijand deze vesting niet zal binnentreden....’
‘Helaas, mijn waardste heer, maak u tot de uiterste verdediging gereed; zoek uit uw oud arsenaal alle mogelijke wapens, argumenten van vier-en-twintig ponders, bijeen; roep Peter-de-Groote zelfs tot uwe hulp; want de vijand is reeds in de vesting.’
‘En wie zou hij zijn, mijnheer Franck?’
‘Uwe lieve nicht, die ik daar zooeven heb zien verschijnen; jeugd en schoonheid kunnen niet in den engen kring der muren suffen, en gij zult u verheugen met haar, wanneer gij hier alles zult zien verjongen en vervroolijken. 't Is een gevaarlijke vijand, mijn beste van Dormael - en ik heb het reeds bemerkt, zij heeft een overheerlijken romeinschen neus.’
De baron glimlacht ongeloovig en drukt den jongeling hartelijk de hand.
|
|