Werken. Deel 36. Het Jan-Klaassen-spel
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
daar nog een frisschen dauwdrop op hare bladen, die er door de gonzende bieën wordt afgeschud. Na het gonzen, dan het krakende omslaan van het blad eens boeks, het afgemeten hm, hm! ofwel het toeknippen van de snuifdoos des barons, is alles wat men hoort. De baron zit in zijn leuningstoel en leest De Lof der Sotheyt van Erasmus; doch welk de indruk is die de lezing van dit boek op den baron maakt, laat zich op zijn gelaat juist niet zien. Men tikt zacht op de deur; op 't zelfde oogenblik wordt deze geopend en het grijze hoofd van den mageren livreiknecht komt vooruit. ‘Geen belet, mijnheer de baron?’ ‘Kom binnen, Peter.’ Peter is gewapend met een pluimbos, dat vreeselijke wapen, hetwelk voor den baron, ten minste in zijne bibliotheek, telkenmale het uiterlijk krijgt van een dronken en moedwilligen soldaat in eene overwonnen stad. Die pluimbos scheurt immers het schilderachtige kleed, dat het stof op de pleisterbeelden heeft geweven; hij breekt hier een teen, daar een vinger; hij kwetst de neuzen-collectie - die kostbare collectie, welke gansch de fortuin van zijn hoog-politieken broeder vertegenwoordigt. De baron wilde de stofferij in zijn kabinet ontwijken en ving altijd in dat geval een praatje aan - hetgeen ten gevolge had dat Peter, dien hij wel eens Peter-de-Groote noemde, het vertrek verliet zooals hij er in gekomen was - altijd in de overtuiging dat hij wezenlijk het stof had afgenomen. ‘Is mijnheer Franck, gedurende mijne afwezigheid gekomen, Peter?’ ‘Dat is te zeggen, mijnheer de baron, tweemaal.’ ‘En wat hebt gij gezegd, om mijne niet-ontvangst ten mijnent te rechtvaardigen?’ ‘Dat is te zeggen, niets!’ en Peter steekt, na den | |
[pagina 74]
| |
baron, de twee vingers in diens gouden snuifdoos, waarna een verschrikkelijk neuzen-concert tusschen de beide snuivers aanvangt. Peter niest. ‘God zegene u, Peter!’ zegt de baron met het hoofd knikkend. ‘Ik dank u, mijnheer de baron - ik zeide dan,’ gaat Peter voort, den pluimbos onder den arm en in eene magistrale houding, ‘ik zeide hem dan - niets. Dat is te zeggen, dat ik hem toch deed verstaan dat mijnheer afwezig was.’ De baron opent andermaal zijne snuifdoos en achter de vingeren van den eigenaar, gaan zeer familjair die van den knecht binnen, zonder dat de baron er echter acht op slaat. ‘Is alles in orde?’ vraagt de edelman, op het oogenblik dat Peter den vreeselijken kwispel uitsteekt om de stofferij te beginnen. ‘O ja, mijnheer de baron. 't Zal in den aanvang nog al moeilijk zijn, om zich aan al dat nieuwe te gewennen - dat is te zeggen....’ ‘Gelooft ge dat, Peter?’ Peter slaat andermaal den kwispel onder den arm en herneemt zijne magistrale houding. ‘Dat is te zeggen, mijnheer de baron, nieuwe zinnen, nieuwe wetten. Wij zijn het, zooals het nu gaat, reeds tien of twaalf jaar gewoon....’ ‘Ja, dat is waar.’ ‘En zie, mij dunkt dat ik een voorgevoel van de verandering heb gehad, toen voor 't eerst mijnheer Franck zich zoo vertrouwelijk in uwen leuningstoel kwam neêrzetten, en vooral toen ik dat andere nieuwe gezelschap ontwaarde.... Dat is te zeggen....’ Mijnheer van Dormael opent nogmaals peinzend de snuifdoos en Peter steekt de vingers vooruit - doch knip! de doos vliegt als boosaardig toe, vóór dat de knecht het | |
[pagina 75]
| |
nieskruid bereiken kan. De baron ziet nadenkend voor zich en denkt nu op de woorden, die Peter-de-Groote zooeven gesproken heeft. Het gekwispel langs eenige boeken roept den baron uit zijne mijmering. ‘Er wordt gebeld, Peter,’ zegt de edelman, altijd even kalm, ‘'t zal mijnheer Franck zijn; laat hem....’ ‘Aan de deur blijven, mijnheer de baron?’ ‘Neen, binnen komen.’ En de baron is van Peter en den pluimbos ontslagen; doch in zijn hart heeft hij reeds het voornemen opgevat, zich tegen den wereldschen invloed van dien jongen Max te harnassen; want Peter heeft daar, volgens zijne meening, eene groote waarheid gezegd. |
|