Werken. Deel 36. Het Jan-Klaassen-spel
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
IV. Pruiken en beffen.‘Was dat de werkman niet, waarvan gij mij onlangs gesproken hebt, mijnheer Franck?’ vraagt de oude heer aan den jongeren man, nu de familie Darinckx op de wandeling, de twee, den lezer nog onbekende, heeren voorbij getreden is. ‘Inderdaad, heer baron!’ luidt het antwoord. ‘En gij stelt nog altijd belang in hen, even als in den kleinen afstammeling der eens zoo schitterende familie?’ ‘En ik hoop dat die belangstelling door u zal gedeeld worden....’ laat er de jonge man op volgen, en hij werpt een doorvorschenden oogslag op het strakke gelaat van den ouden edelman. Deze antwoordt echter niet. ‘Hebt gij de familiepapieren doorzocht?’ zoo gaat hij na eene poos voort. ‘Er is niet den minsten twijfel aan de echtheid dier stukken; die kleine vagebond is wel degelijk een der laatste overblijfsels van dien adel. Sic transit, gloria mundi, baron!’ De oude heer laat een beduidend: ‘hm, hm!’ hooren, en ploft de vingers in zijn gouden snuifdoos. Laat ons den baron van Dormael en Max Franck nader leeren kennen. In eene afgelegen straat van Antwerpen, valt het oog tamelijk onaangenaam op een blinden muur, in welke enkel eene oude koetspoort toegang tot het inwendige verleent, en deze poort blijft nog, bijna voor iedereen, | |
[pagina 30]
| |
onverbiddelijk gesloten - zelfs zoodanig, dat het achter dien muur gebouwde huis, door de buren als eene soort van grafkelder beschouwd wordt. Wanneer de oude portier de poort opent, treedt men in een hoogen, ouderwetschen gang, met vochtigen blauwsteenen vloer en effen witte muren; aan den rechterkant is een gothisch heiligenbeeld geplaatst, waaronder onbeweeglijk eene oude lamp hangt, welke in vroeger dagen des avonds den gang moet verlicht hebben, doch in welke nu de spin haar web heeft geweven; als men het oog op de dubbele glazen achterdeur werpt, laat zich, gelukkig, daar een bloemrijken hofraden, welke die sombere catacombe eenigszins vervroolijkt. Links gaat men in de vertrekken: zooals zij nu zijn, moeten zij vóór twintig of vijf-en-twintig jaren ook geweest zijn; het zijn nog dezelfde stoelen, dezelfde tafels, dezelfde vloertapijten, dezelfde behangsels. De mode, die grillige opschikker, heeft te vergeefs aan die kamerdeuren geklopt. Men kan zich daar zelfs zeer gemakkelijk eene halve eeuw in onzen tijd terugdroomen - te meer, daar de eigenaar baron van Dormael, zijn portier en de keukenmeid wonderwel met het hun omringende overeenstemmen: de twee laatsten zijn, in die eenzaamheid en rust, inderdaad perkamenten menschen geworden. In de voornaamste zaal van het huis hangen een aantal familieportretten, die in de halve duisternis schijnen te leven en zich geweldig te vervelen. Soms hoort men in die mysterieuse zaal een grommend of zuchtend geluid. Zou dat de wind zijn? - Neen, het schijnt dat de achtbare voorzaten van den baron eigenlijk van verveling morren en zuchten, over het verdorren van hun roemrijken stamboom. ‘Gij schijnt u dapper te vervelen, oude over-over-grootvader, met uw ijzeren vest aan en stalen slaapmuts op!’ zegt spottend het portret van een onbeschaamden muscadijn | |
[pagina 31]
| |
in een groen fluweelen kleed, en die het pointu en pincé van zijnen tijd nog niet vergeten heeft. Maar de over-over-grootvader zwijgt en blijft, leunende op zijn sabel van vier voet lang, den blanc-bec even streng aanzien als hij zulks sedert tachtig jaren deed, toen voor 't eerst die caricatuur van zijn riddergeslacht aan den muur werd opgehangen - want die caricatuur is uit den tijd, toen men alles deed wat mogelijk was, om op geen redelijk mensch te gelijken. Zij droeg labbermouwen, een langen staart aan de witte valsche pruik, en het scheen den oude als zag hij den nar van zijn geslacht. ‘Ja, 't is hier potstausend vervelend,’ mompelt het portret van een ridder, die naast zijn strijdros van vermoeienis op een steen is gaan zitten. ‘Vechten die mannen dan nooit ridderlijk meer?’ ‘Ja wel, in den hoek van den haard’ antwoordt een paadje, met den toon van verachting. ‘Gisteren nacht zweefde mijn geest door dit huis en ik zocht er te vergeefs naar de wapenzaal!’ mompelt een ander portret. ‘Zij is naar den kelder en de keuken verplaatst,’ lacht de muscadijn, ‘en het tornooi, o achtbare voorzaat, zult gij in de eetzaal vinden.’ Al de portretten rilden; maar het portret, ginds in den hoek, met opgewipten neus en in het pak van eenen incroyable, uit de dagen van Robespierre gestoken, glimlacht. ‘En wie zitten er dan in de Staten van den lande en den raad des vorsten?’ vraagt een statig portret in tabbaard met en een ontzaglijke kadodder-pruik op. ‘De zonen uwer schoenlappers en pruikmakers!’ antwoordt de conventioneele. ‘Het plebs, het gepeupel is overal: men heeft ons verjaagd en zich-zelven in de plaats gezet, zooals onze voorzaten eens de beste plaats innamen.’ | |
[pagina 32]
| |
‘En dat hebt gij geduld?’ wordt er gemompeld en de degens kletteren, de oogen vlammen, de wenkbrauwen fronsen zich. ‘O adellijke voorvaderen, men had ons het hoofd van de schouders geslagen, en wij moesten het met onze twee handen vasthouden!’ zegt de conventioneele weêr. ‘En met wie dansen dan de hertoginnen en markiezinnen de sarabande of de menuët?’ fezelt een fijn nufje, dat kersversch een kring van précieuses scheen verlaten te hebben. ‘Och, met wie anders dan met de zoons van uwe kameniers en uwe asschepoetsters!’ ‘Horresco! wat is dat voor een wereld geworden?’ mompelt het achtbaar portret eens raadheers, en hij slaat de oogen op van het boek, waarin hij sedert twee honderd jaren leest. ‘De omgekeerde. Haar kenmerk is de vrijheid, of iets dat men zóó noemt; hare streving de gelijkheid. De adel is eene schim; de arbeid eene wezenlijkheid. Geest en kapitaal vormen de oppermacht. Er ligt eene onmeetlijke diepte tusschen onze wereld, die met onze vaders in den nuit des dupesGa naar voetnoot(1) eindigt, en die welke vóór vijftig jaren begonnen is. Onze perkamenten waren versleten en onze nazaten moeten er nieuwe trachten te winnen, in de koortsachtige woeling van geest en kapitaal.’ ‘Men wil er dus....’ mompelt eene dame met een toegestropt mondje, ‘men wil er dus....’ ‘Epiciers van maken!’ spot de muscadijn. Al de portretten trillen in hunne gouden, met wapens en spreuken omzette, lijsten. De over-over-grootvader vertrekt zenuwachtig zijn reusachtigen knevel en stoot met verachting de snuifdoos | |
[pagina 33]
| |
van zich af, die eene oude matrone hem schijnt toe te steken. In diepe gedachten verzonken, mompelt hij: ‘En moest ik daarom in verre en vreemde landen gaan oorlogen, en aan honderd Sarracenen de ooren afhakken!’ De man heeft recht, niet waar, zich na dat alles kolossaal te vervelen! |
|