| |
V. Een man van den ouden eed.
Baron van Dormael is de afstammeling van die adellijke voorzaten en hij heeft, in zeker opzicht, wel iets geërfd van het vooroordeel dat wij zoo even hebben hooren uiten; doch in zoodanigen zin, dat ik mij zeer wel met hem kan vereenigen. Hij is altijd een man van 1815 geweest, een van die welke de vorming van het vereenigd koninkrijk der Nederlanden als het beste werk van het Weener-Congres aanschouwd hebben.
In de dagen van koning Willem spreidde de adel nog begoocheling rondom zich: er waren adellijke stamhouders, die het hoofd nog fier boven den steeds klimmenden volksstroom opgeheven hielden. Zij waren een nog gevierd deel in den grondwettelijken regeeringsvorm, en men vond ze in de wetgevende lichamen, op de trappen des troons, gelijk in de raadzaal des konings.
1830, die uit het hart des volks opgewelde beweging, had een meer populair karakter, en door de vrije ver- | |
| |
kiezingen zag men weldra hoe de volksjongen den nu onbeschermden aristocraat verdrong, en hem zelfs zeer dikwijls eene plaats aan de politieke bruiloftstafel misgunde, juist zooals zijne voorzaten, den laat en lijfeigene eenige plaats ontzegd hadden.
Die verbanning is overdreven: het talent, de ondervinding, de invloed, de lange diensten werden en worden nog miskend, en kinderen nog op de schoolbanken droomen, ijdel en lichtzinnig, reeds eene plaats op de banken der Kamer, en zweren bij kris en kras! dat zij minister zullen worden - even als men in mijnen kindertijd zeide, dat wij het ‘barbieren’ of het ‘schoolmeesteren’ zouden aanleeren, om door de wereld te komen.
Baron van Dormael had dus in een eersten stap op het grondwettelijk grondgebied toegestemd; maar toen men den droom van vele eeuwen, het vereenigd koninkrijk der Nederlanden vernietigde; toen men, volgens hem, een eeuwig problema in de plaats van een voor hem reeds opgelost vraagpunt, op de zuidelijke provinciën toepaste en men een rijk vormde, dat zich onder rechtstreekschen invloed van Frankrijk bewegen zou - toen trok hij zich uit het staatkundige leven terug, bleef zijn eed getrouw en werd een van die toonbeelden, welke zelfs door de hevigste bestrijders der vroegere regeering, later geëerbiedigd werden.
Baron van Dormael dreef zijn haat tot het uiterste; hij werd niet alleen de staatkundige, maar ook de burgerlijke wereld afkeerig; hij stopte de ooren voor wat er rondom hem gebeurde en de samenleving mocht, in korten tijd omgekeerd worden als een handschoen, zijn huis, zijn persoon bleven zoo ongevoelig voor de hervorming, als de ijskoning voor den kouden straal der winterzon.
Treed nu zijn kabinet binnen, waar hij den ganschen dag doorbrengt. De muren zijn met welgevulde boekenkassen bezet - kostbare werken der oudere, doch weinig
| |
| |
der nieuwere letterkunde. Aan den eenen kant hangt eene oude landkaart der Nederlanden; daaronder staat het marmeren borstbeeld van koning Willem, met lichte rouwkrep overdekt.
Ziet verder:
Hier een wereldbol, daarnaast op den schoorsteenmantel eene gothische, gebeeldbouwde eikenhouten pendule; curiositeiten in schelpen, glinsterende klompen, chemische stoffen en mineralen; eenige opgezette vogels; daarboven eene trofee van sabels, lansen, krissen en pijlen; in den hoek een vak met prachtig gekleurde vlinders, aan den muur genagelde en verdroogde vleêrmuizen, adders en schorpioenen; aan den anderen kant Japansche en Oostersche aardigheden; hier en daar plaasterbeelden, welke door het stof gekleed zijn, 't geen door den beeldhouwer vergeten was.
De oude lessenaar, voorzien van een aantal schuiven, bevat collectiën van penningen en munten; er is een wonderlijke verzameling van doodskaarten, beenen knoopen, van zegels in lak, van plaasteren afgietsels van menschenneuzen - doch de drie laatsten hooren eigenlijk niet tot de liefhebberij des barons; maar wel tot die zijns overleden broeders, welke zijne fortuin verloren heeft met achter menschen te loopen, die een wonderlijken neus hadden, om hen heel ernstig te vragen: ‘Och, mijnheer, de uwe ontbreekt in mijne verzameling; sta mij toe uwen neus te laten afgieten!’ hetgeen hem niet alleen dikwijls veel geld, maar ook menig blauw oog gekost heeft. Onverschillig! een echt verzamelaar kent geen hinderpalen en eene collectie neuzen was eenig in de wereld. De baron had er een dol vermaak in, later zijne menschelijke gevels vóór zich in gelid te zetten, en dan hield hij zich den buik vast van 't lachen, om de grillen die moeder natuur zich veroorloofde. Om een aardigen neus te zien, reisde hij naar St Petersburg of naar Rome - totdat hij eindelijk,
| |
| |
zeer laat gewis! ernstig werd, zich met de hooge politiek ging bemoeien, om eindelijk in bekrompen omstandigheden te sterven.
Al wat de baron van Dormael van hem erfde, waren de kostbare verzamelingen van knoopen, zegels en plaasteren neuzen.
De kamer welke ik beschrijf is dus recht schilderachtig, en zij is dit des te meer, aangezien de vensters in den Zomer altijd open staan en de wijngaard en klimop-planten er frissche, geurige en bloemrijke gordijnen voor geweven hebben.
Vóór den lessenaar zit baron van Dormael - een mager, kalm en deftig grijsaard, wiens nog heldere, zwarte oogen wonderlijk afsteken bij het magere gelaat, de witte gladliggende wenkbrauwen en luchtig witte haren, die hem tamelijk verward op het hoofd staan.
Een scherpe waarnemer kan zich, zelfs bij den eersten oogslag, gewis niet meer vereenigen met het oordeel, dat het publiek over den edelman strijkt: voor de menschen is hij een egoïst, een schrok, een menschenhater - een gek, die zich alleen met zijne boeken, schriften, printen, vlinders, penningen en neuzen ophoudt; die met niemand vriendschap aanknoopt, uit vrees dat die vriendschap hem centen kosten zal, en die om dezelfde reden paarden noch honden houdt. Hij is integendeel niets anders dan een man, gekrenkt in zijne gevoelens, bedrogen door die welke zich zijne vrienden noemden, teleurgesteld in zijne verwachtingen en die het ongelijk heeft zijnen afkeer, niet op de bepaalde oorzaken, maar op het algemeen der samenleving toe te passen.
Baron van Dormael bevindt zich in een dier crisissen van het leven, die wij allen, min of meer kort, op zekere tijdperken ondervinden; maar die bij hem straks tien jaren duurt en van lieverlede een gewone toestand is geworden.
Dat heeft Max Franck, een jonge man van ongeveer
| |
| |
acht-en-twintig jaar oud, ondervonden, toen hij eens door eene toevallige noodzakelijkheid, met den baron in aanraking gekomen was, en door edelmoedige, rechtzinnige en gegronde denkbeelden, tegen wil en dank, de aandacht van den ouden edelman getrokken heeft. De heer van Dormael vindt in Max Franck iets van den degelijken mensch terug, dien hij beweerde in de hedendaagsche jongelingschap uitgestorven te zijn. Max is geen vijand van den adel, en toch hekelt hij vrijmoedig den adel van tegenwoordig, die vergeet dat men niet meer door de zestien kwartieren, maar door talent in de wereld schittert. Hij hecht zijne goedkeuring aan 1815, doch hij betuigt zijne bewondering voor de ontwikkeling die er sedert 1830 plaats greep; hij heeft zijne gedachte-vertakkingen in het verledene, en wil dat daar het voetstuk gezocht worde voor het beeld des nieuweren tijds, opdat de natie haar eigen kenmerk, niettegenstaande de wenteling der eeuwen, behouden zou. Max Franck is een Vlaming die de Fransche strekking, de vreemde centralisatie-politiek, als eene noodlottigheid bestrijdt en juist door die strekking, aan het duurzaam bestaan van een onafhankelijk België twijfelt, indien eene even machtige en tegenstrijdige beweging niet in de balans kan geworpen worden.
Niet alleen op het terrein der staatkunde, maar als wijsgeer, als mensch vindt baron van Dormael in hem eenen weêrklank van 't geen hij zelf denkt en gevoelt. Franck, onafhankelijk door eene middelmatige fortuin en alleen in de wereld, heeft gereisd, gelezen, gehoord en gezien; hij heeft de wereld leeren kennen en haar beoordeeld en zich, sterk door ondervinding, vroegtijdig eene eigene gedragslinie voorgeschreven, die hem als maatschappelijk mensch, als christen moesten doen beminnen en hoogachten - niet door de wufte salon-wereld, die hem droog, scherp, hekelzuchtig, meestal vervelend vindt; maar door de menschen met geest en hart.
| |
| |
Zijn uiterlijk is niet schoon, maar er ligt iets onderscheidends in dat scherp geteekend en donker gelaat; de oogen zijn helder en toch kalm; de wangen hoekig en om de fijne lippen, door een zwarten knevel beschaduwd, speelt soms die geestige glimlach, welke aan dezen behaagt, aan anderen eene soort van schrik inboezemt, omdat hij meer doet denken dan de mond uitspreekt. Zijn toilet is behoorlijk, doch eigenlijk niet verzorgd; hij toont genoegzaam dat hij geen slaaf van de mode zijn wil. Zelfs is hij er inderdaad oproerig tegen en alleen uit eerbied voor de hem omringende wereld, volgt hij van verre hare slangen-kronkelingen en gekke sprongen.
Dat alles te zamen genomen, heeft Max Franck uit de spreekkamer, in de binnenkamer en van deze in het kabinet van baron van Dormael doen treden, waar de oude edelman, verwonderd over zich-zelven, dat hij zich nog met de menschen wilde verzoenen, hem vertrouwelijk een leuningstoel toeschoof.
In den beginne heeft de baron den invloed, die de jonge man op hem uitoefende, gevoeld en toen hij de eerste maal de kamer verlaten had, door geen vreemd wezen sedert tien jaren betreden, had de edelman morrend in zich-zelven gezegd:
‘Ik wil niet dat hij nog hier kome!’ en hij trommelde nadenkend met de vingeren op zijne gouden snuifdoos.
Maar toen hij den volgenden dag niet kwam, miste hem de baron, om over zijne heerlijke oude boeken, zijne sterkwaterplaten, zijne penningen, zijne munten - ja, zelfs over de knoopen- en neuzen-collectiën - te spreken, en bij zijne terugkomst heette de grijsaard hem weêr van harte welkom.
Max Franck verzoende den ouden man weêr van lieverlede met de samenleving, met zekere menschen; maar toen hij eens met den baron eene wandeling deed, zag deze in kleeding er uit als iemand uit de voorwereld.
| |
| |
De man droeg een vreeselijk langen jas, eene broek die tot boven de enkels kwam, witte kousen en lage schoenen, en hij had een hoed op, zooals wij ons niet meer herinneren dat er ooit hoeden bestaan hebben - en 't was den straatjongens niet te wijten dat zij om de caricatuur lachten.
Een enkele, armoedig gekleede knaap, lachte niet, maar vroeg integendeel of hij eens een deuntje zingen mocht - en 't was of de oude man zijn goed en kinderlijk hart van vóór vijftig jaren had teruggevonden, want hij lachte welwillend, en toen de knaap met eene heldere stem eene aria uit eene opera geradbraakt had, vroeg hij hem, opgetogen om het uitzicht van den knaap en zijnen aanleg voor den zang:
‘Hoe heet gij?’
‘Plaasteren-Dooc,’ was 't antwoord.
‘En uw vader dan?’
‘Ik heb geen vader meer; men heette hem Plaasteren-Jan.’
‘En wie is uwe moeder?’
De knaap hief de ouders op.
‘Arme jongen! En bij wie woont gij dan, mijn kind?’
‘Bij Anna-Bella, aan de Roópoortvest.’
‘Ziedaar,’ en de baron haalde een groot zilverstuk uit den zak en reikte het den knaap toe. ‘Zult gij dit aan Anna-Bella geven?’
‘Indien gij zegt dat ik het moet doen, ja!’ antwoordde de jongen met een ruwe openhartigheid, terwijl de overtuiging van hetgeen hij zeide, hem in de oogen tintelde.
En dat is de knaap, van wien onze twee wandelaars spraken, en het was bij die gelegenheid dat Max Franck de familie Darinckx en Anna-Bella had leeren kennen en van deze laatste een bundel papieren en perkamenten had meêgebracht, die bewezen dat de arme Plaasteren-Dooc een afstammeling was eener vroeger, in Antwerpen, glansrijke familie en uit welker zijtakken de voornaamste adel
| |
| |
van deze stad haren oorsprong neemt. Ik spreek u niet met inbeelding: - wie kent er in Antwerpen de familie Pot niet, en wie weet niet dat de laatste telgen van dit geslacht thans tot in den geringsten stand der samenleving zijn afgedaald?
Inderdaad sic transit gloria mundi.
En toen Max Franck die woorden uitsprak, zeide ik, liet de baron een beduidend: ‘Hm, hm!’ hooren, en sprak eerst na geruime poos in dezer voege voort:
‘Mijnheer Franck, gij dringt mij terug in de wereld die ik sedert tien jaar niet meer kende. Ik vrees hare aanraking, niettegenstaande gij mij hebt doen zien, dat ik haar al te streng beoordeelde, of liever mijne veroordeeling te algemeen maakte. Ik ben van 't geen gij, mijnheer Franck, eene ziekte gelieft te noemen, niet genezen. Handel naar goeddunken met den knaap, mijne kas staat voor u open; doch ik wil niet dat mijn naam in die zaak betrokken zij. Ik verlang geenen dank voor een handvol geld, en door onbewustheid is ten minste de ondankbaarheid vergeeflijk. Zoo heb ik jaren gehandeld, zoo handel ik nog.’
Dat was met nadruk gezegd.
|
|