Werken. Deel 36. Het Jan-Klaassen-spel
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
personen van mijn verhaal, die elk een met elkaêr in strijd zijnde grondbegin vertegenwoordigen, nauwkeuriger schetsen: 't zijn Jan Darinckx en Tony Darenge. Waarheid en logen - arbeid en ledigheid - deugd en schurkerij - nacht en dag in onze samenleving. Ik schets de figuren naar het leven: wie den schoen past, trekke hem aan; doch ik vrees dat hij niemand passen zal, want men erkent nooit zijne eigen gebreken, maar wel die van zijnen buurman. Het zij zoo - luistert: Het huis van den stoeldraaier - het huis met het houten geveltje, en dat op de Roôpoort-vest uitzicht heeft, ziet er recht schilderachtig uit. De planken zijn bruin-grauw en op vele plaatsen vermolmd; maar het muurkruid steekt in den zomer, in iedere spleet een gelen bloemtuil en maakt er een bloemperk van, waarin echter niemand wandelt dan de vliegen, de spinnen en de regendroppels. Ik zeide dat het huis op de Vest, dat is op den stadswal, uitzicht heeft: de vesten zijn de meest afgezonderde en toch van de drukste plaatsen te Antwerpen; daar heerscht geen gewoel van rijtuigen, daar komen geen dames wandelen, of men ziet er op beurstijd geen kooplieden hijgend naar hunnen tempel draven: - daar heerscht het volk, het zorgelooze volk.Ga naar voetnoot(1) Honderden kinderen in lompen, blootshoofd, barrevoets, ongewasschen - echte natuurkinderen - spelen op de begraasde wallen, zonder ooit te denken dat zij, die arm zijn als Job, juist het kanonvleesch zullen worden dat daar, misschien op de plaats waar ze rollen en spelen, eens voor het welzijn en het bezit der grooten zal worden opgeofferd: - dat heet men maatschappelijke rechtvaardigheid. De meisjes maken er zandperken, en halen in het rokkepand of in den voorschoot, de witte St Jans-bloemen, op de groene wallen geplukt, om die kringen te versieren. De | |
[pagina 18]
| |
jongens - ja, die doen van geslacht tot geslacht wat Jan Darinckx gedaan heeft. Daar, voor zijns vaders huis, ving zijn leven aan; daar heeft hij als kind gekropen, zich ontwikkeld en duizenden deugnieterijen als knaap gepleegd; daar heeft hij met zijne kameraden, trots al de police-reglementen, op het gras het ‘lotto’ en den eersten troef gespeeld en de stukjes opgeraapte sigaar gerookt. Geen boom of hij is er opgeklauterd; geen plek of hij heeft er slag geleverd - totdat eindelijk de vader den knaap bij de ooren greep en naar de draaibank bracht, om zijn dagelijksch brood te leeren verdienen. Om dit alles ook is die wal hem lief, en, groot geworden, kan hij in zijn zoldervenster of op de onderdeur geleund, zijne pijp rookend, nog uren lang naar de fratsen en schelmerijen der jongens zien, die daar zijn kinderleven zoo trouw weêrgeven als een spiegel zijn aangezicht. Beneden in het voorhuis, waarvan ik vroeger gesproken heb, werkt Jan Darinckx; rechts staat de draaibank: daar zat zijn vader en ook eens de grootvader. Een schutsel van kleine, groenachtige en bestoven glasruiten, waarvan er hier en daar een met een stuk dagblad beplakt is, en aan de binnenzijde met gordijntjes, wier wit zeer twijfelachtig is, behangen - een schutsel, zeg ik, scheidt het werkhuis van de woonkamer. De muur van die laatste is met witte en purpere gleizen steentjes bezet, eene weelde uit grootvaders tijd, in welke vierkantjes reeds meer dan eene figuur ontbreekt - zoo dat er nu vrouwen zonder hoofden, schepen zonder masten, ezels zonder ooren op geteekend staan. Aan den muur hangt hier en daar een oud bemorst schilderijken, een Christusbeeld, de patroon St Lucas zonder neus en armen, en wiens zinnebeeldige ossenkop veel op dien van een poedel gelijkt; verder ziet men er eenige stoelen en eene tafel met kunstig gedraaide pooten. | |
[pagina 19]
| |
Voorheen moet die woonkamer zeer schilderachtig zijn geweest; doch nu is alles versleten, gescheurd, gebersten - alles draagt den stempel van verval. De oude Darinckx is dood - ik heb het reeds gezegd; hij was in het gasthuis gestorven en liet twee kinderen achter. De oudste, gij herinnert het u, wilde geen draaier worden, en de vader zeide dat hij gelijk had. De buurt beweerde dat de jongen zoo geleerd was als een advokaat - want er schijnen voor het volk geene domme advokaten te bestaan, zelfs al verliezen zij al de processen die men hun aan de hand doet. Tony werd dus een ‘menheer’ en het gelukte den vader, den knaap als klerk op een kantoor te plaatsen, dat hij weldra verliet voor een tweede, een derde, om eindelijk bij een wisselaar, mijnheer Bareel-Van Dinter, in dienst te treden. De quidam ging dus vroegtijdig reeds beter gekleed dan zijne oudjes, waande zich verre boven hen verheven en koesterde welhaast al de droombeelden van onzen tijd in zijne ziedende hersens. Ook vóór dat de vader dood was, had Tony het oude huis reeds verlaten, ging onder een of ander voorwendsel eene kamer in de stad bewonen, en van lieverlede vergat hij het huis met den houten gevel. Hij had den vader in het gasthuis niet bezocht, was bij de begrafenis afwezig - en dat kon de jongere broeder niet verkroppen. De oude moeder had dikwijls om de ondankbaarheid van den oudsten zoon geweend, en toen er eenige kleine onkosten, door ziekte en afsterven veroorzaakt, moesten betaald worden en moeder Darinckx op den hoek der straat haren rijken zoon eens afwachtte, om hem te smeeken die schuld te willen voldoen - toen had Tony voor de vrouw in den katoenen mantel gebloosd, en met verhaaste stappen zijnen weg voortgezet. Met ieverig werken werd echter die kraaiende schuld | |
[pagina 20]
| |
betaald en Jan Darinckx beschouwde zich voortaan, met zijne moeder en Anna-Bella alleen in de wereld. Tony is echter niets anders dan een ‘arme in zwart kleed’. Uiterlijk ziet de jongen er goed uit; hij woont op eene tamelijk nette kamer; hij bezoekt soms het koffiehuis en den schouwburg - vooral in het begin der maand.... Maar kom, den sluier opgelicht en hier de draadjes van dat bedrieglijk en leerzaam Jan-Klaassen-spel eens nauwkeurig bezichtigd! Ik leid u zijne kamer binnen. Op tafel liggen eenige boeken: 't zijn er van Pigault-Lebrun, Hiron, Dumas en Paul De Kock; aan den muur hangen eenige daguereotypen van twijfelachtige vrouwen naast eenige pijpen, fleuretten en pistolen, op de waschtafel staan eenige potten en flesschen met welriekende parfumeriën - maar dààr, in de gesloten kas, en ik verwed er mijn hoofd op, liggen ten hoogste drie katoenen hemden. Het is meer dan eens gebeurd, dat Tony in den winter geen warm ondergoed bezat, en de bloote voeten in de schoenen moest doen schuiven. Doch wat geeft dat ook! De schoenen zijn toch blinkend gepoetst, de modische broek en de overjas bedekken alles en geven hem toch het uitzicht van een voornaam man. Waartoe dient de pracht, welke men uiterlijk niet zien kan? Zal men uiterlijk weten dat hij geen warmen borstrok draagt, en dat de voeten verkleumen in de blinkende schoeisels? De menschen oordeelen immers slechts naar het uiterlijke. Wel had hij op dat oogenblik nog eenige franks in de geldtesch; hij kon dus zijn corpus goed gedaan hebben - maar men wachtte hem in het koffiehuis, en moest hij des avonds niet naar het Opera? Moest hij vooral zijn zwarten krullebol niet onder de handen van een meester-Figaro leggen? Als de winter voorbij is, heeft hij ook zijn zwaren over- | |
[pagina 21]
| |
jas niet noodig; de oude klêerkooper zal er licht nog eenige vijffrankstukken voor geven en dan zou het eerste geld besteed worden, om als een vlinder, in den koesterenden zonneglans te gaan schitteren, en zelfs een uitstapken op een huurpaard te doen - want wie tegenwoordig niet rijdt als een Loisset, is eene eeuw ten achter. Ik moet bekennen, dat al die ruiters gegronde redenen hebben: men rijdt om reden van gezondheid, zooals elke vrouw in het schoone seizoen, voor hare gezondheid naar de baden reist. De eene ruiter is zwak van borst, de andere stijf van beenen, een derde wil zijn sterk bruischend bloed tot bedaren brengen, een vierde vindt dat zijn bloed niet genoeg in gisting komt; maar allen vinden heimelijk, dat het zoo deftig is op een viervoeter als het ware door de lucht te vliegen. En och! men vergeet zoo licht, dat de deur van een huis al zeer groot moet zijn, om er een paard in te leiden, en dat zij altijd groot genoeg is, om er een vijffrankstuk te doen uitrollen. Gisteren heb ik een ruiter bewonderd en zelfs diep eerbiedig den hoed voor hem afgenomen - 't was de zoon van mijn schoenmaker. Eergisteren haakte een andere met zijne rinkelende sporen in mijne broek, en maakte er onbeschoft een winkelhaak in - 't was de zoon van mijn barbier, een Figaro van tien cent per week. Goede jongens! ze denken al heel veel te zijn; velen van hen zijn eigenlijk maar bedelaars te paard. Maar wat Tony niet bedacht, was, dat al wat hij op krediet bij kleêr- en schoenmaker kocht, met nieuwjaar begon te kraaien, en dat die soort van kraaiende hanen het meest slaapzieke publiek eens wakker maken, om het ‘Houdt den dief’ te roepen. Ook in dit alles had de gewaande welhebber een vast afgeteekend stelsel: in deze straat woont zijn schoenmaker - hij heeft afkeer van die straat; daar woont zijn kleêrmaker - hij vermijdt die buurt. Altijd heeft hij het oog open, en ziet hij in de verte | |
[pagina 22]
| |
een schuldeischer komen aanwaaien, hij maakt rechtsomkeer - uit louteren afkeer voor dat gemeen en lastig volk. Overigens, de drommel mag weten door welke toeren soortgelijken als Tony, aan klinkende munt geraken en zoo lang hunne schuldeischers ontspringen. Ik heb dit eens gevraagd aan een dier knapen, en hij antwoordde mij met eene onbeschaamde oprechtheid: ‘Ik heb zes-en-dertig verschillende toeren in mijnen zak, en ga nu eerst met nummer een beginnen!’ - en eer hij mij verliet, had hij inderdaad dien goocheltoer nummer een, op mijn persoon zelven, toegepast. Wat moet de geest van zoodanigen spitsvondig, geslepen, scherpzinnig en omzichtig worden! Wat eene berekening in de keuze der slachtoffers, in de middelen van begoocheling; wat voorzorgen vóór, gedurende en na het bedrog! Wat eindelooze veinzerij, huicheling en dubbelhartigheid! Netten spannen, netten ontduiken! Onnavolgbare kronkelwegen, om vlak voor hunne voeten het doel te bereiken! Wat trapsgewijze neêrdaling van het zedelijk gevoel, totdat men eindelijk door en door schurk wordt en voor niets meer achteruit treedt! Tony had de wereld gezien, onder den vorm van eene schoone jonge vrouw; zij deed de goudstukken welke zij in de hand liet klingelen, aanzien als den prijs om haar te bezitten; zij heeft nijdig spottend gelachen met de eerlijke armoede van den stoeldraaier, met zijne deugd en braafheid. Wees schurk - 't zij zoo; maar wat de wereld u nooit vergeven zal, is de misdaad van arm te zijn! De zucht naar geld is dan ook bij Tony wakker geworden, en die zucht overheerscht weldra alles, wanneer men hem slechts eenigszins vrijen teugel geeft; die zucht doodt alle eerlijk en godsdienstig gevoel. God en moeder schijnen zelfs een hinderpaal om vooruit te komen, en men werpt ze verre van zich af. Tony's wetboek is hem voorgeschreven: Doet alles wat u behaagt, doch tracht uit de | |
[pagina 23]
| |
handen van den commissaris van policie te blijven. Wees rijk - en de wereld zal weldra niet meer vragen wie gij zijt, van waar gij komt en hoe gij fortuin gemaakt hebt. Maar 't geweten? Och, dat is, zooals er geschreven staat, een nieuwe schoen, die prangt in den beginne wel wat, doch loop er maar wat meê en hij wordt ruim en gemakkelijk. |
|