| |
| |
| |
* * *
Het Jan-Klaassen-Spel is het eerste gedeelte van eene reeks verhalen, die ik omtrent 1860 ontwierp en waardoor ik eene proeve van humoristisch-maatschappelijken roman wilde leveren. Ik had mij in deze verhalen, waarin voortdurend dezelfde personen optraden, voorgesteld een aantal misbruiken te hekelen, niet alleen in het huishoudelijke, maar achtereenvolgens in het ruimere, in het geld- en het staatkundig leven. De goudwolven zouden er dus hun aandeel in gevonden hebben, even als de politieke uilespiegels. De reeks novellen moest bekroond worden door het Sursum Corda, al te veel doodgecijferd in onze hedendaagsche samenleving. Het plan van dit werk ligt nog voor me, en nu ik het, na straks achttien jaren, doorloop, moet ik bekennen dat het ontwerp, ook nu nog, aantrekkelijkheid voor mij heeft, ofschoon het aangaande opvatting en vorm wel eenige wijziging zou behoeven. Het eerste fragment, al te vroeg in het licht geworpen, werd, ik mag het zeggen, niet ongunstig ontvangen en dit had mij tot spoorslag moeten dienen; doch men vergete niet dat mijn letterkundig leven nooit een regelmatigen loop heeft gehad, en immer voor een vermoeiende en soms geestvermalende adem staatkundige werking onderbroken werd. Een werk, zelfs van korten adem, werd en wordt nog tien, vijftien, twintigmaal ter zijde gelegd en soms geruimen tijd vergeten, alvorens het
| |
| |
‘einde’ te mogen neêrschrijven. Men begrijpt dan ook dat mijn hooger gemeld plan, evenals zoovele andere ontwerpen, tot geen verwezenlijking geraken kon. Van jaar tot jaar kwam ik meer en meer tot de overtuiging dat het bestaande - enkel de inleiding - niet zou voortgezet worden en de steeds aangroeiende dagelijksche bezigheden hebben weldra de laatste hoop hiertoe verzwonden. Het werk is en blijft dus een fragment, dat ik echter mijnen lezers niet wilde onthouden en overigens, in zekeren zin, op zichzelf eene soort van geheel vormt.
1878.
| |
| |
| |
Het Jan-Klaassen-spel.
I. Klatergoud.
Het is in den Zomer, op een Zondag middag.
De zon schijnt zooals de goede God dit gewild heeft: voor den arme en voor den rijke; haar glans valt even mild op het nederige werkmanshuisken als op het prachtige hotel.
Veel heeft men in onze samenleving aan den mindere, ten voordeele van den rijke, ontfutseld; doch de koesterende zonnestralen heeft men nog niet in een ijzeren geldkoffer weten op te sluiten, om er slechts den bevoorrechte van te laten genieten.
Op een zoo heerlijken dag, als dien waarvan wij spreken, is Antwerpen als uitgestorven; ieder wil buiten de muren gaan en de menschenmassa verspreidt zich op de wandelingen, waar de Zomer in volle pracht voor ieders oog zich opdoet. Wij ook bevinden ons op het drukst bezochte wandelpad buiten den ouden ringmuur.
| |
| |
Laat ons op deze bank plaats nemen en - zien.
Er wemelt eene bonte menigte van menschen voor ons heen, menschen van allen stand en rang: sloffende oudjes, pronkende vrouwen, dartelende kinderen, fier stappende jonge heeren, gul lachende en stoeiende volksmeisjes, kostbare en blinkende officieren, wandelaars hier, snorrende rijtuigen en ruiters ginder.
Rijkdom onkennelijk; klatergoud bij den hoop.
Laat die menigte voor ons heenstappen, zonder ons juist om de geheime reden welke haar herwaarts voert, te bekommeren: welhaast zullen de personen opdagen, welke wij hier moeten zien om ons verhaal te beginnen.
Het is niet die pronkende familie uit wier veêren, volants en regenboogachtige kleuren, de parvenu spreekt, gelijk de valsche trotschheid door de gaten van den mantel des Griekschen wijsgeer piepte - noch die aristocratische heer, wiens palet met kleuren in zijn knoopsgat, ons aan macht en invloed of aan een buigzamen ruggegraat doet denken - noch die lieftallige juffer, welke haar kleed door het zand sleept, alsof zij er iedere week een ten geschenke kreeg - noch die jonge heer, wiens voorste vinger, door de naald blauw geprikt, nu zorgvuldig door den fijn leêren handschoen is bedekt; noch....
Och, zwijg toch, heimelijk spottende duivel, die gedurig, bij iedere verandering van gezicht, den sluier van klatergoud en gompapier opheft; laat mij toch telkens niet achter de gordijn der poppenkas zien!
Als men jong is, als men zich de wereld nog onder de schoonste kleuren voorstelt, denkt men dat iedereen goed en rechtzinnig is zooals wij dan zijn. Toen ik nog in die aren verkeerde, zag ik de wereld zooals zij oppervlakkig schijnt te zijn, en ik geleek veel aan den dorpeling die voor de kermistent staat te gapen en gelooft dat de duif, welke in de goochelbus gestoken wordt, inderdaad onder het hopus-pocus in een konijn of in eene gekookte kreeft
| |
| |
verandert; ofwel dat de poppen uit het Jan-Klaassen-spel zich van zelf bewegen.
't Is een gelukkige tijd - als men ten minste niet te lang daarin verkeert, en men aan de wereld den tijd niet geeft om ons een onbreekbaren ring in den neus te smeden, waaraan men ons geheel het leven voortleidt.
Later ontwikkelt zich de geest: hij ziet, hoort en doorgrondt en begint zich eindelijk af te vragen hoe de gedaanteverwisseling der duif, hoe de beweging der poppen plaats heeft.
IJzerdraad en dubbele bodems!
Van dat oogenblik ziet men nog wel eens naar het poppenspel en de toovertent; maar de begoocheling is voorbij.
Is de tijd der kennis, des onderzoeks, gelukkiger dan de tijd der begoocheling? Gewis, neen; maar kennis is eene maatschappelijke noodzakelijkheid geworden; zij geeft den mensch kracht, bewustzijn, doorzicht, scherpzinnigheid - die wel eens tot het kwade overslaat - doch zij maakt hem ook man, gereed om met de moeilijkheden des levens te worstelen; zij doet, om zoo te spreken, den houten kindersabel uit onze hand vallen en geeft ons de geladen draaipistool in de vuist - zedelijkerwijze gesproken, indien er zedelijke revolvers kunnen bestaan.
Doch stil! daar komen juist de personen welke wij verwachten.
De een is een jong werkmansgezel, in den net gestreken blauwen kiel gekleed, de zwart lakenen klak op het hoofd, de witte hemdsboordjes over den zwart zijden das, wiens tippen op de breede borst hangen, neêrgeslagen; de zwarte broek is zorgvuldig geborsteld en de schoenen zijn gepoetst als om er zich in te spiegelen.
Aan zijn arm gaat een oud moederke, met eene oud Brabantsche muts op en den katoenen mantel omgehangen. Naast haar treedt een lief volksmeisje; al heeft zij maar
| |
| |
een bruin merinossen kleedjen aan, een met groene en roode bloemen doorweven halsdoek om; al is haar weelderig blond haar slechts door een nederig en met een rood lint omkranst mutsje, bedekt - toch moet zij veel jaloezij bij de rijkere wandelaarsters opwekken.
Het zijn, men ziet het, menschen uit den werkmansstand. Vergenoegd, dat zijn ze! Het levenslustig gelaat des jongelings zegt het ons; ook de glimlach, dien het meisje soms den jongen toewerpt, zou ten voordeele der onderstelling getuigen. De drie personen zijn gelukkig door elkander, en als gij wilt opmerken hoe fier de forsche knaap is, nu hij zijn ‘meeke’ aan den arm heeft, zult gij daardoor alleen reeds verzekerd zijn, dat er een eerlijk hart onder den kiel klopt.
Eerlijke harten schamen zich de armoede en den ouderdom niet.
Laat ons die menschen volgen: zij zullen u gewis liever zijn - want ik onderstel, dat het gezond verstand u eigen is - dan die wereld van klatergoud, welke zooeven uwe aandacht opwekte.
Die jongen heet Jan Darinckx; de oude vrouw is zijne moeder en het lieve blozende meisje heet Anna-Bella. Jan is een stoeldraaier van zijn ambacht, Anna-Bella is eene fijn-naaister, en als alles op zijnen tijd komt, worden die twee nog een paar - maar nu, zegt het volk, nu ‘is de boter nog te duur’.
Ik geloof niet dat zij allen te zamen een tweefrankstuk op zak hebben; maar waartoe is dat ook noodig als de hemel zoo zuiver, de zon zoo koesterend is; als de bloemen zoo vriendelijk geuren - als men vooral zoo gezellig bij elkander is!
De jonge werkman spreekt vroolijk; hij weet gewis op alles een goed woord te vinden, want het moederken en de verloofde glimlachen dikwijls. Hij spreekt van zijn werk, van 't geen hij zijne kunst noemt; hij herhaalt de vleiende
| |
| |
woorden, die gisteren de baron van.... - ja, 't is een naam, die met de el kan gemeten worden - hem toerichtte, toen de edelman met welgevallen zijn werk beschouwde.
Ja, 't zal beter gaan in de toekomst! Dan zal hij zijn werkhuis vergrooten; een nieuw uithangbord boven de deur hangen, en St Lucas - de patroon der kunstenaars - die nu zwart en vuil in de woonkamer staat, met gebroken neus en armen, zal door een nieuwen hardhouten vervangen worden. Dan, gaat hij plagend voort, koopt hij ook een hoed met pluimen voor zijn oud moederken en een neusnijper voor Anna-Bella, opdat zij door 's avonds te werken, hare lieve, heldere en schelmsche oogen niet zou bederven.
Er ligt iets goedhartigs in den toon der stem van den jongen Darinckx.
‘En om te toonen, moeder,’ zegt hij opgeruimd, ‘dat het leven mij lekker is, zou ik hier met u, in het midden van al dat volk, eens een luchtigen “flikker” willen slaan.’
‘En ik dan?’ vraagt Anna-Bella plagend.
‘Wel, gij zult het dansdeuntje fluiten!’ is het antwoord.
Een vroolijk geschater roept den jongen Darinckx plotseling uit zijne tooverwereld. Daar komen vijf of zes jonge heeren - echte modeplaatjes - aanslenteren. Zij hebben den hoed luchtig op het hoofd, de welriekende sigaar in den mond, den rotting in de hand. Ze zijn gefriseerd, geparfumeerd, geganteerd; ze spreken luid, zeer luid een... zoogenaamd Fransch, omdat zij door overluid te spreken, ieders aandacht willen trekken. Men zou hun te vergeefs willen inprenten, dat ze niet.... beleefd zijn - dat verstaan, dat gevoelen zij niet. Daarom zien ze ook iedere vrouw onbeschaamd in het aangezicht en zorgen altijd dat ze, als er iemand voorbijgaat, een grooten naam op heel familjaren toon uitspreken, om te doen gelooven dat zij menschen van hetzelfde kaliber zijn.
| |
| |
Luistert:
Men spreekt van George.... ge weet wel, van George, baron von Poppenkirchen; van Arthur, graaf von.... och! laat ons maar zeggen von Habernichs; van mademoiselle Euphrosonie, de magere danseres van den Koninklijken Schouwburg - onder ons gezegd, eene echte katoenbaal; van madame Léocadie, de dikke zangeres, die elken avond in de Opera van de bleeke maan droomt en wegteert van liefde. Ze hebben, die goede jongens, met den neef des ministers schaak gespeeld; ze dansten met de prinses van Leuterenberg, wandelden in het badseizoon met de gravin de Slonzerosa op den zeedijk te Oostende, schreven stoutweg hunne liefdes-verklaring voor de markiezin van Kaalschikzika, op de witte rustbanken te Spa, en gingen op de wilde beeren-jacht met den prins van Hottentottenlo.
Dat klinkt in de ooren der voorbijgangers!
Ziet nu:
Het schijnt een vaste stelregel te zijn, dat men zoo dikwijls mogelijk voor de rijk gekleede wandelaars den hoed afneemt: men moet immers doen zien, dat men vele en voorname kennissen heeft. Men groet vooral de personen in rijtuig en de ruiters, die op eenigen afstand voorbij draven, hoewel deze dikwijls dien groet niet beantwoorden, ofwel zij geven den groet weêr uit gewoonte, uit tijdverdrijf, uit eigenliefde. Men heeft ook een gansch bijzonder en soms zeer compromittant knipoogsken voor deze of gene burgermeisjes, die voorbij drentelen. Men blijft vooral stilstaan als er rijtuigen komen aanrollen, om zoowel den vorm daarvan, als het ras der paarden luidop te beoordeelen; dat doet den eenvoudigen voorbijganger denken, dat men onder de Jockey-Club gerekend wordt; dat men zelf paarden en honden heeft. Ja, 't is maar een ‘weet’ om bij het domme publiek een voornaam man te schijnen!
Och, hier moet men de gordijn van het Jan-Klaassen-spel niet opheffen. Die goede jongens willen verbergen
| |
| |
wie en wat ze zijn, en ze dragen, o jammer! den stempel van oorsprong en stand in onuitwischbare letteren, tot op de punt van hunnen neus.
Jan, zijne moeder en Anna-Bella zijn voor die heeren uit den weg gegaan; maar de stoeldraaier is bleek geworden. Moederke wischt, nu de heeren voorbij zijn, een traan uit de oogen en het meisje blikt met een zuur gezichtje en een sterker blosje op de wangen, naar beneden.
‘Bedaar, moeder!’ zegt de werkman met ingehouden stem.
De moeder wil een oogenblik rusten - 't was dat de goede sukkel zoo ontroerd is! - en men neemt plaats op eene bank. Van daar tuurt de moeder de wandelende heeren na, en ze ziet dat een hunner, op dertig of veertig schreden van haar, een rijke heer en eene sierlijk getooide jonge juffer met veel hoffelijkheid nadert: 't was de heer Bareel-Van Dinter en diens dochter.
Maar wie zijn dan toch die heeren?
Wij hebben ze reeds gewikt, gewogen en te licht bevonden.
De jongeling, die buigt en neêrstrijkt voor vader en dochter, is de zoon van de arme vrouw, welke daar op de bank rust; het is de oudste broeder van dien eerlijken werkman - en echter is hij hen voorbij gegaan, alsof hij zijne moeder, zijnen broeder niet meer kende. Ook komt hij niet meer in het huis, waar hij geboren en opgevoed werd en dat de vader eens met een hypotheek belastte, om zijnen zoon, den ‘menheer’, wat meer dan eene stoeldraaiers-geleerdheid te geven. Deze schaamt zich den naam zijner familie en heeft dien naar de Fransche mode vergoten; men noemt hem thans Monsieur Tony Darenge.
Daarom werd de werkman bleek, bleek van verontwaardiging; daarom wischte de moeder een traan uit de oogen; daarom tuurde zij den zoon na - want, ach! het was toch altijd haar kind.
| |
| |
En waarom bloosde Anna-Bella meer dan tevoren? vraagt ons eene lezeres - want die doorzichtige vraag kan slechts door eene vrouw gedaan worden. Ik antwoord: Aan u, mevrouw, zou ik dit geheim nu willen ontsluieren: gij kunt zwijgen! Maar het verhaal komt ook in de handen van mannen, mevrouw, en zouden zij het geheim wel bewaren en mijne kapittels, die nu zoo regelmatig zijn opgezet als een spel kegels, niet ten eenemale baldadig door elkaâr werpen?
‘Hebt het gezien, hoe hij voorbijging?’ zegt de stoeldraaier met eene niet meer bedwongen verontwaardiging. ‘Dat heeft, sedert men rijk is, geen oogslag voor ons; dat kent ons niet meer, sedert men met al die “flierefluiters” omgaat.’
‘Och, Jan, spreek toch niet zoo van hem!’ smeekt de moeder. ‘De jongen wil fortuin maken in de wereld, en men moet al veel doen voor het oog der menschen. Ach! als hij 's avonds nog maar eens bij ons kwam gelijk vroeger!’ voegt de goede vrouw er zuchtend bij en zij tuurt nog altijd in de verte.
‘Neen, als hij zich overdag zijner moeder schaamt, dan ook moet hij 's avonds haar niet komen zien. Spreek hem niet voor; ik zeg dat hij een slecht hart heeft, en zie - ik zou hem eens willen doen rood worden tot achter zijn ooren.’
‘Wat wilt gij doen?’ vraagt Anna-Bella ongerust, de hand op den arm des werkmans leggende, dewijl deze eene beweging doet van op te staan.
‘Ik zou aan al die pronkers, aan die fiere juffer, aan dien ouden bankbiljet-eter willen gaan zeggen wie hij is, hoe hij zijne moeder behandelt - en ze zouden hem wegjagen als een schurftigen hond.’
‘Neen, dat zult ge niet,’ onderbreek de moeder. ‘Ik wil niet dat gij hem in zijn geluk hindert; wij hebben tot nu altijd gezwegen dat hij de zoon van een armen stoel- | |
| |
draaier is, omdat hij beloofde ons later rijk en gelukkig te zullen maken. Ik geloof daaraan niet meer; maar toch, laat ons zwijgen, Jan.’
‘En waarom dan toch?’
‘Foei, Jan; kunt ge dan niet verdragen dat de zon in 't water schijnt!’
‘Wat ge daar zegt, moeder! Ik zijn geluk benijden, ik? Maar ik geloof dat gij droomt! Neen, neen, ik wil met hem niet ruilen. Als ik aan mijn draaibank sta, als ik werk en zweet voor ons schraal stuk brood, ben ik tevreden en 't is mij hier - licht aan het hart. Toen vader in het gasthuis lag, zei hij: Jongen, Toon vergeet uwe moeder; dat is slecht. Dat zal hij eens boeten, hier of hiernamaals, want 't is heiligschennis als men de schouders of 't hoofd van vader of moeder, tot voetschabel gebruiken wil om naar boven te klimmen. Ja, ja, dat heeft hij gezegd en hij voegde er bij: Werk gij trouw voor haar, en hebt gij het hier op de wereld niet breed, 't zal u later dubbel en dik beloond worden.’
De moeder zwijgt nu en staart met doffe oogen naar den grond; Anna-Bella wendt het hoofd om, want Jan heeft dat alles zoo hartroerend gezegd, dat er groote tranen in hare schoone oogen opwellen.
De jongen wil voortspreken; doch het meisje onderbreekt hem angstig:
Kom, Jan, laat ons gaan; de menschen zien ons zoo wonderlijk aan.’
‘Laat ze maar zien,’ antwoordt de jonge werkman, ‘dat mogen ze vrij. Arm zijn we, dat is waar, maar eerlijk zijn wij ook en dat kan men niet zeggen van die welke hunne moeder als straatvaagsel vermijden.’
De jongeling slaat nu het oog op de oude vrouw, welke volop weent; dat treft hem en op zachter toon gaat hij voort:
‘Kom, moeder, laat ons gaan; ik meen het zoo kwaad
| |
| |
niet - en zie, 't is slecht van mij altijd op dat punt neêr te komen.’
Het drietal is opgestaan en slaat een zijweg in.
Twee heeren wandelen stil en bedaard de werkmansfamilie voorbij; de jongste der twee neemt met eerbied den hoed af en knikt welwillend goeden dag; de oudste, een eerbiedwaardige grijsaard, die op den arm van den jongeren man leunt, groet even vriendelijk. Beiden wandelen langzaam voort, en nu Jan het hoofd omwendt om hen nogmaals te zien, zegt hij met voldoening:
‘En dat groet den werkman met de meeste vriendschap! En niettemin dat is groot, rijk, geleerd en die brave oude is zelfs een baron! Daar zijn nog goede menschen in de wereld en die nog achting voor den eerlijken werkmanskiel hebben! Kom moeder’ voegt hij er weêr lachend bij ‘willen wij nu onzen “flikker” eens slaan?’
Moeder en Anna-Bella zien er weêr tevreden uit; er breekt een glimlach door de tranen heen, die nog van straks in het oog van het jonge meisje glinsteren.
|
|