| |
VII.
Al wie politiek man is, heeft de hand aan de journalistiek geslagen, heeft dat machtige wapen vastgegrepen, om tegen de dagelijksche aanvallen zijne grondbeginselen, zijne vrienden, zich zelven te verdedigen; heeft de inwerkende kracht van die groote stem op het volksgemoed benuttigd. Ook Gerrits deed het; echter nooit uit zucht tot gewin.
Tweemaal poogde hij de volkspers te stichten, dat is, de weekbladpers. In 1848 gaf hij, met mijne medewerking, De Vriend des Volks uit, een blaadje dat slechts één nummer beleefde en niettemin meer gedruisch in onze politieke wereld maakte, dan menig groot blad na jaren bestaan.
Het was, zeggen wij, in 1848; de revolutie woedde in Frankrijk, of beter gezegd, schokte gansch Europa; zij had, door hare droomen en gruweldaden, de schoonste woorden ontaard en bedorven. Al wat den schijn had ‘volks’ te zijn, werd met racca begroet; de minste oppositie, zelfs tegen het toenmalig doctrinaire kabinet,
| |
| |
werd als oproerig beschouwd; men mocht het volksrecht vertrappen, versmachten - de schrik deed allen zwijgen.
Het wagen in dat oogenblik tot het Vlaamsche volk te spreken, was inderdaad moed toonen, en wij gaven het kleine weekblad uit. Arme vriend des volks! men heeft van u, zoo jong, zoo zwak, later eene knods willen maken, om ons, staatkundigerwijze gesproken, het hoofd te verpletteren!
Men beweerde dat die kleine vriend een gevaarlijke bloedroode was - en wij verklaarden luid dat wij trouwe aanhangers der grondwet waren; doch wij wilden niet dat de wezenlijke grieven, die in het volk bestonden, aanleiding zouden geven tot gewelddadige oproeren zooals in Frankrijk.
Wij wilden een betere en rechtvaardiger verdeeling der belastingen; de afschaffing der belastingen op de eetwaren, het octrooi; wij wilden geene nuttelooze legers, de uitroeiïng der bloedwet, welke toelaat dat de rijke zich met een handvol geld van den soldatendienst kan vrijkoopen; wij vroegen het onderwijs op de breedste schaal en kosteloos; wij eischten onze taalrechten, in alles en voor allen.
‘Niets zullen wij,’ zoo luidt eene zinsneê, ‘als beschaving aanbevelen dan hetgeen zedelijkheid en liefde tot het Vaderland in de harten des volks ontwikkelen kan: het Evangelie is voor ons geheiligd als het ware wetboek der Vrijheid.’
En men kreet ons uit voor demagogen!
Wij vroegen slechts in 1848, wat wij nog vragen in 1873; wij stelden op twee- en drie-en-twintigjarigen leeftijd een programma vast, dat later algemeen door de politieke partijen werd aangenomen. Is het te veel hier te zeggen, dat wij dus onze tijdgenooten eenige jaren vooruit waren?
Het eerste nummer van dit weekblad was vooral het werk van Gerrits. Voor den dwang bukkende, zooveel
| |
| |
opschudding maakte dit kabouterblaadje, staakten wij de uitgaaf.
Jaren naderhand, in de jaren 1865-1867, zien wij Gerrits met zijne vrienden Coremans, Kessels en Backx, eene andere poging wagen tot het stichten der weekbladpers: men stichtte namelijk Het Vrije Woord.
De pen van Gerrits was vaster, stouter, snijdender, ondervindingrijker geworden. Hij was het, onder anderen, die, verontwaardigd over de lafheden van eenige Vlaamsch-doctrinaire broodschrijvers, een sedert dien tijd menigmaal herdrukt artikel, getiteld De Letterschoelies schreef - eene geeseling met brandmerk, voorwaar!
Het vrije Woord bekleedde, gedurende een paar jaar, eene verdienstelijke plaats tusschen de Meetingpers, en ging toen verloren. Gerrits schreef ettelijke artikels in Het Handelsblad, doch het dagblad L'Escaut is aan zijne pen een groot getal schitterende nummers, vooral financieele en administratieve artikels, verschuldigd.
In Juli 1860 heerschte te Antwerpen eene betrekkelijk algemeene eendracht in het Vlaamsche kamp. Vele der eerste kampers lagen reeds op het doodenveld; de overblijvenden waren dat hatelijk gekrakeel moede; nog anderen bevonden zich niet meer in het groote centrum. Het adres, den 21n Juli, koning Leopold I aangeboden, een stuk in manhafte taal geschreven, draagt ten bewijze van 't geen wij hooger zegden, het meerendeel der handteekeningen, ook die van Gerrits.
Wat zou er nu uit de pogingen tot verzoening, uit eene werking buiten alle persoonlijke twisten, waarmeê zich vele ouderen hadden beziggehouden, voortvloeien? Men wist het zelf niet; doch men hoopte het beste.
In Maart 1861 verscheen er een oproep tot een vriendenmaal. Deze was in den volgenden, klaren en bondigen zin vervat: ‘Alwie zich openlyk tot kamper verklaert in de Vlaemsche beweging, wordt uitgenoodigd aen dit
| |
| |
vriendenmael deel te nemen.’ Het feest had inderdaad den 10n Maart 1861 plaats. Meer dan tachtig personen lieten zich inschrijven, schier allen in de letterkunde en in de beweging bekend. Mannen van verschillende denkwijze schoven bij, en die maaltijd in het Hofken-Meir bezegelde de verbroedering.
Men dronk aan Vlaanderen, aan Nederland, aan de dooden en de levenden; er heerschte eene sterke wisseling van gedachten, en wat reeds lang in aller hart lag en ook reeds meer dan eens besproken was, werd door Frans Heuts opgeworpen, namelijk het stichten van den Nederduitschen Bond.
Het was Gerrits, die gelast werd, binnen weinige dagen, eene bijeenroeping aan al de tegenwoordigzijnden te zenden.
Wel waren er, bij wie, in het aanraken van dit ontwerp in de bijzondere gesprekken, de hatelijke partijschap en de geest van uitsluiting - altijd doctrinairen! - nog bovenkwam; doch hunne slijkachtige pogingen waren vruchteloos: de ondervinding was, voorwaar, een te droevige leermeesteres geweest.
De Nederduitsche Bond ontstond; het reglement met zijne staatkundige verklaring is het werk van Gerrits.
Allengs ontwikkelde zich in onze stad eene kwestie, die elke andere overheerschte, namelijk die van het embastilleeren van Antwerpen. De Meeting, die groote stem van het volk, ontstond, en daar, waar de tribune geopend werd, kon de Bond niet ontbreken. Met het uitsluitend Vlaamsch worden dezer volksvergaderingen, won ook de Bond in kracht, en in een verbond getreden met de Grondwettelijke konservatieve Vereeniging, met de Association libérale - die echter weldra deserteerde - met de Kommissie van Krijgsdienstbaarheden, vormde zich dat ontzagwekkend lichaam, dat tien jaar lang het gouvernement in bedwang hield, het doctrinaire kabinet
| |
| |
Frère deed vallen, en in Antwerpen de Vlaamsche volksregeering inhuldigde.
De vrijheid in alles en voor allen, werd [bewa]arheid.
Voorwaar, dat was de gouden tijd voor Antwerpen, en in dien tijd bekleedt Gerrits overal een der eerste plaatsen.
De levensbeschrijving van Gerrits, gedurende dit tijdvak, willen voortzetten zou zijn de geschiedenis der Meeting schrijven; zou zijn de geschiedenis van gansch de stad, gedurende tien jaar te boek stellen, en dat reuzenwerk valt buiten ons bestek. Immers, de naam van onzen diep betreurden vriend, was in iedere werking gemengd, en veel werd door zijn stalen ‘Ik wil!’ tot stand gebracht.
In Januari 1863 werd Gerrits, met een aantal andere Vlaamsche vrienden, door een ontzagwekkend getal stemmen, tot lid van den gemeenteraad gekozen, en daar plaats genomen hebbende, ving hij onmiddellijk die zoo lang gedroomde werking aan, namelijk het weêrgeven van zijn Vlaamsch karakter aan den raad der stad, dat deze sedert de omwenteling van 1830 verloren had.
De doctrinaire kliek, die aan den petit commis in 1859 eene kandidatuur geweigerd had; de mannen, die toen met minachting neêrzagen op den burgerjongen en zijn Vlaamsch, verdwenen van het stadhuis - en hij, hij zat daar, onder de toejuiching van gansch de bevolking!
Een der krachtigste maatregelen die, op zijn voorstel, genomen werden, was diegene door welke ‘de gemeenteraad van Antwerpen’ besluit, dat ‘niemand, die geen Vlaamsch kan, voortaan tot beambte der stad zal kunnen worden benoemd.’ Na een prachtige ontwikkeling, die op last van den Nederduitschen Bond door den druk verspreid werd, nam de raad, in zitting van 2n Mei 1864, met algemeene stemmen dit voorstel aan.
Was Gerrits in den Bond, doch vooral in de meetings, waar soms eene zee van zes of zeven duizend menschen bruiste en golfde, de geestvolle, de wegslepende spreker;
| |
| |
wist hij daar, door zijn kernachtig en met eene stalen logica gesterkt woord, die woelende en soms onstuimige massa te bedwingen en te beheerschen - in den raad was hij de kalmste spreker van allen en daar meer dan elders met het onverbiddelijk streng Vlaamsch ‘waarom’ en ‘daarom’ gewapend.
Rijk in wetenschappen van allerlei aard, bekwaam financier, gelijk hij hoogst ervaren was in alles wat handel en scheepvaart betrof; begaafd met een scherp doorzicht, een helder begrip, eene onomstootbare logica; met eene uiterste gemakkelijkheid en helderheid zijne denkbeelden te berde brengende; nooit sprekende dan na rijp te hebben nagedacht; vlug op de repliek - en bij dit alles nooit iets verdedigende, wat hij niet dacht in geweten rechtvaardig te zijn: is het te verwonderen, dat Gerrits alzoo een buitengewonen invloed in den raad bekwam en zijn verlangen niet zelden als eene stemming gold?
Toen er in 1866, ten gevolge der wijziging in de wet op het getal volksvertegenwoordigers, een zetel in de Kamer open viel, wees iedereen ook den eenvoudigen burgerjongen, den terecht populairen Gerrits aan, om dezen te gaan bezetten.
De oude doctrinaire partij daagde, ook nu weêr, tegen den petit commis op; men stelde tegenover zijne kandidatuur die van den heer De Boe, oud-lid der Kamer, rijk en verwant aan voorname en invloedhebbende familiën.
Niets werd er verwaarloosd om de kanditatuur van den Vlaming te beletten: men wilde hem vooral bij den katholieken kiezer als een ‘vrijdenker’ doen beschouwen - wat Gerrits nooit, neen nooit! geweest is; als een ‘demagoog’ - wat nooit, voor geen speldepunt, in zijne denkwijze gekomen was. Trouwens, men heeft hem zeven jaren in het parlementaire leven werkzaam gezien, en niemand van ons heeft zich over hem beklaagd.
Met een verpletterende meerderheid werd Gerrits tot lid
| |
| |
der Kamer gekozen. Rijk en arm, adel en werkman, klein en groot, koopman en kunstenaar stroomden, onder lang gejubel, naar het huis Nr 60, dat hij destijds in de Keizerstraat bewoonde. Voorwaar, die burgerjongen - 't was nog nooit gebeurd in het aristocratische Antwerpen - werd inderdaad op de armen des volks, in triomf naar den parlementszetel gedragen.
Wat gemoedsaandoeningen moeten hem op dag dien hebben beroerd! Hij, de zoon van den kleinen burgerman, door eigen kracht opgeklommen - tot een der hoogste functiën, tot wetgever des lands! Wat al gevoelens moeten die oude, brave moeder, die nederige vrouw met muts en kapmantel, bestormd hebben!
Geloof mij, en ik was er getuige van, moeder en zoon waren kalm gelukkig, doch minder om den goeden uitslag voor hen persoonlijk, dan wel om dien der Antwerpsche zaak.
‘Hé, moeder,’ riep een der zusters van den gekozene, ‘nu zult ge in uw ouden dag nog wel hoed en shawl moeten dragen.’
‘Neen, moeder,’ zeide de zoon, ‘laat ons blijven wat wij zijn: eenvoudige burgermenschen!’ - en dat bleven zij, en dat juist was een der grootste machten van Gerrits, en juist dat zal van hem, in onze geschiedenis, waarin zijn naam zal blijven leven, eene zelfstandige, eene kenmerkende figuur maken.
|
|