| |
VI.
Het zou moeilijk zijn altijd de richting na te gaan, welke de Vlaamsche beweging, of liever de verschillende stroomen in die beweging, volgde. Vereenigd hadden wij een zwaren en sterken vloed gevormd, tegen welken geen dijk bestand was: ongelukkiglijk splitste zich dat water telkens in kleine straaltjes die, voor het oogenblik, gansch machteloos waren.
Gerrits had lang het stichten van een derde partij, onafhankelijk van de twee bestaande staatkundige partijen, gedroomd. ‘Wij moeten,’ zeide hij, in een door hem geschreven manifest en door De Olijftak in 1850 uitgegeven, ‘wij moeten kracht in ons zelven vinden.’ Het stuk is juist niet rijk in ondervinding; Gerrits was destijds slechts drie en twintig jaar oud; doch 't is onmiskenbaar dat er edelmoedige gevoelens in dit geschrift besloten liggen.
| |
| |
Overigens, anderen hadden met Gerrits de hoop op het stichten eener onafhankelijke partij, gedeeld. Zeker is het dat dit manifest en de werking, die uit verschillende omstandigheden ontsproot, bijbrachten om de beweging op het politiek terrein te stooten.
Toen Gerrits eindelijk, na jaren werkens, ontgoocheld was en er andermaal - onder ander in de gemeenteverkiezingen - pogingen waren aangewend om aan de bestaande partijen, voordeelen voor het Vlaamsch te ontrukken, hetgeen bij de winnende partij zich altijd bepaalde bij beloften die nooit waarheid werden, omdat in elke administratie het Fransch koppig de bovenhand had en behield - eindelijk, zeg ik, liepen onze wegen, op beduidende wijze, van elkaar.
Ik had, toen de onmogelijkheid van het stichten eener Vlaamsche partij bewezen was, de aansluiting bij de katholieke partij verlangd, als zijnde deze door nationale richting, taal en zeden, de wezenlijke bondgenoote des Vlamings, of liever als zijnde deze de Vlaamsche partij, die door de omstandigheden van 1830 slechts van den waren weg vervreemd was.
Dit nam Gerrits niet aan, en hij wierp zich in het liberaal kamp, tot hetwelk hij overigens altijd als denkwijze, doch slechts in zekeren zin, behoord had. Hij wilde eene laatste, eene stoute poging wagen, en zich zelf overtuigen of de liberale partij dan zoo stelselmatig vijandig aan het Vlaamsch element was, als sommigen onzer beweerden.
Omtrent dien tijd schreef ik hem:
‘Van de liberale partij is, geloof ik, niets te verwachten; die partij is, in haren oorsprong, in haar karakter, in haar doel en streven Fransch; de katholieken verkeeren in eene kortstondige dwaling ten onzen opzichte, en eens gezien hebbende dat zij zelven gevaar loopen van weggevaagd te worden, indien zij zich niet met het Vlaamsch
| |
| |
en echt nationaal element verbinden, zullen zij ons de hand toereiken.’
Uit die aansluiting, dit was mijne overtuiging, zou zich eene machtige nationale partij ontwikkelen. Wat ik aan die zijde betrachtte, betrachtte Gerrits aan de andere zijde, met welke partij hij, zooals ik reeds zeide, het destijds in zekere punten eens was. De poging, die Gerrits deed, was loyaal; de teleurstelling was des te grievender.
Volgens de mij, over dit deel zijner werking, toegekomen nota's - immers, ik had in die dagen minder betrekking met hem - ontstond in de Association libérale welhaast, en kort na het intreden van Gerrits en zijne vrienden, verdeeldheid. Zij was bekend onder de aanduiding van oud en jong liberalismus. Gerrits stond tusschen het laatste op een niet onbeduidend standpunt, zelfs zoodanig dat hij in 1859, in de verkiezingen voor de gemeente, door de verschillende wijk-afdeelingen, als kandidaat werd voorgesteld.
Reeds had de onvermoeibare kamper de overtuiging, dat iedere Vlaamsche opwelling, door de doctrinaire partij ongenadig vertrapt werd. Eene zekere geld-aristocratie heerschte oppermachtig in die beweging, en men hoorde zelfs door een dier kopstukken met verachting uitroepen: Gerrits n'est qu'un simple petit commis... il lui faut plus de pudeur. De Vlaamsche kandidaat werd ongenadig afgeslagen.
Ja, Gerrits was een klerk, of liever hij was een neringdoende burger; want hij stond destijds, met zijn schoonbroeder, aan het hoofd eener reeds bloeiende drukkerij; maar Gerrits was een jongen uit den burgerstand; hij had geen geld en bij die partij wordt niets geteld dan geld. Daarenboven was hij een man van overtuiging, van Vlaamsche overtuiging, en hierin kon hij wellicht eens de Waalsche overheerschers dwarsboomen. Nooit werd eene kandidatuur zoo vertrapt, zoo hatelijk vertrapt.
| |
| |
Denzelfden avond hielden de voorstaanders der kandidatuur van Gerrits eene vergadering in het lokaal De Faam, onder voorzitterschap van den heer J. Carpentier, broeder van reeds genoemden. Men sprak er van, Gerrits als onafhankelijk kandidaat te doen optreden; doch hij weigerde, evenals men, na eene verklaring door een derden persoon overgebracht, elke andere kandidatuur onmogelijk maakte.
Toen zijne voorloopige kandidatuur in de Association libérale werd aangekondigd, had ik in het dagblad Het Handelsblad verklaard, deze, onder een Vlaamsch opzicht, te zullen ondersteunen, en zooveel weg had reeds, aan de katholieke zijde, het Vlaamsch afgelegd, dat het niet onmogelijk zou geweest zijn, Gerrits, als Vlaming, op de lijst der kandidaten te doen inschrijven. Gaf die verklaring wellicht aanleiding tot de oppositie?
Neen, men was aan de doctrinaire zijde vijandig aan het Vlaamsche grondbeginsel; men wilde wel een schijnvertegenwoordiger van dat princiep, iemand die plooi- en kneedbaar was; doch men wilde geen homme-drapeau - en dàt zou Gerrits zijn.
Al wat oprecht Vlaamschgezind was had een diepen walg voor de doctrinaire partij opgevat, en gewond, maar niet ontmoedigd, verliet Gerrits dien weg, waarin hij niets dan ontgoocheling en politiek bedrog, zooals hij mij later dikwijls bekende, had zien zaaien en oogsten.
Een toeval bracht ons andermaal bijeen; we reikten mekaar de hand toe en de vriendschap, die sommigen uit politieken haat hadden vergiftigd, was andermaal aangeknoopt.
Toch was onze baan niet juist dezelfde; met de vrienden, die Gerrits in het nieuwe kamp gemaakt had, zette hij nog eene individueele worsteling voort. Met de heeren Langlois en Backx vooral, ieverde hij een nieuwen toestand van zaken te doen geboren worden en men beraamde het
| |
| |
stichten van den Nederduitschen Bond; dat machtige lichaam, waarin alle denkwijzen zich onder het Vlaamsche vaandel zouden kunnen vereenigen.
De stichting ontstond echter niet zoo licht; doch het zoo lang verdeeld Vlaamsch leger zakte van lieverlede naar een en hetzelfde gemeenschappelijk punt af. De soldaten waren den tirailleur-oorlog, dien zij ten voordeele van anderen gevoerd hadden, moede; zij werden het wijs, dat zij, vereenigd, een flink leger zouden vormen, dat wel eens zwaar in de politieke balans wegen zou.
In 1859 had het befaamd gebleven banket plaats aan de taalcommissie, bestaande uit de heeren Conscience, Corswarem, professor David, Jottrand vader, Mertens, Rens, Snellaert, Eug. Stroobant en Michiel van der Voort, en welke op last van het ministerie de Decker, de grieven en eischen der Vlamingen in een boekdeel had samen gevat.
Al wat wezenlijk Vlaamschgezind was, liet zich op dat feest vinden. ‘Het feest,’ zegt het verslag, ‘was samengesteld uit de mannen van alle politieke kleur: liberalen, katholieken en alle radicalen (ter uitzondering alleen van de doctrinairen), uit de voornaamste letterkundigen, en ook sommige onzer uitmuntendste Fransche schrijvers.’
Daar bevonden zich inderdaad de schrijvers: de Laet, Van Rücklingen, Gerrits, Conscience, Jottrand, de Cort, Vleeschouwer, Mertens, Coomans, Emile Van Straelen, Emile Moyson, August Snieders, Hiel, Blommaert, Van Duyse, St. Genois, De Baets, priester Schuermans, professor David, De Geyter, de oude Lebrocqui, Potvin, Delcroix, enz., enz., alzoo mannen van elke denkwijze.
Ziehier hoe Gerrits in die schitterende vereeniging sprak, na gezegd te hebben dat eindelijk de dagen der politieke ontvoogding gingen aanbreken: ‘Zy (de Vlaamsche zaak) is neêrgedaeld uit de verheven sfeeren der poëzy; zy is om zoo te zeggen mensch geworden; zy
| |
| |
ankert hare wortels in de rechtstreeksche belangen des volks, zoowel onder het stoffelyk als zedelyk oogpunt, en zy is zoo magtig geworden als het volk zelf, waerop zy steunt, waermede zy zich vereenzelvigt....
... Er komt leven, meer en meer leven in den Vlaemschen stam. Weldra zal het Vlaemsche volk zich geheel en gansch oprigten, het doodkleed der politieke onverschilligheid afwerpen en verrezen, met de kracht en de stoutheid die het voorheen kenmerkten, al de regten terugeischen, waarvan men te lang het heeft verstoken gehouden.
Want zie! Evenals onze schryvers onder de vlekken, die sedert driehonderd jaren zich op onze tael zamenpakten, ten deele reeds het gepolyste stael hebben teruggevonden, dat het kenmerk was der letterkunde die op onzen bodem bloeide, in de tyden toen Vlaenderen Vlaemsch was; evenzoo draegt die eerste politieke werkdadigheid reeds den stempel der fierheid, der onbewimpelde rede, der rondborstige kracht en der praktische kennissen, waerdoor onze voorvaderen ontzag en eerbied inboezemden.
Menschen, die bij hunne eerste stappen op het staetkundig gebied spreken en handelen kunnen, zooals de Commissie der Vlaemsche taelgrieven heeft gesproken en gehandeld, die menschen vertegenwoordigen eene zaek den zegeprael naby!
Ook zal het voortaen niet meer voldoende zijn, om zich als beschermer der Vlaemsche beweging aen te stellen, aen dezen of genen schryver het een of ander kruis, de eene of de andere plaets, het een of andere subsidie te verleenen; neen! het Vlaemsche volk is dankbaer en ziet geern zyne kunstenaers beloonen; maer de Vlaemsche zaek heeft met die persoonlyke belooningen weinig gemeens. Haer doel is niet bereikt zoolang het volk zelf te klagen heeft, zoolang het niet volkomen in zyne politieke, in zyne taelregtenis hersteld.’
Onder langdurige toejuichingen eindigde Gerrits: ‘Dat
| |
| |
de Vlaemsche zaek stoutmoedig op het politiek terrein voorwaerts trede! Dat zy haer regt doe gelden op het spreekgestoelte, in de kieszalen, by de kiesbussen, overal waer een burgerrecht is uit te oefenen!’
|
|