| |
| |
| |
VIII.
Wat was Gerrits in het Parlement?
De woorden van graaf de Liederkerke, evenals hij lid der Kamer, antwoorden op die vraag: ‘Gerrits était un de ces hommes qui occupent une place dans le monde, qui honorent, et qui font respecter la cause, les principes qu'ils défendent.’
Inderdaad, hij wist de zaak en de grondbeginselen welke hij voorstond, te doen eerbiedigen, niet alleen door zijn talent, maar ook door zijne bezadigdheid, zijne wijsheid, zijn tact. Welwillend was hij voor allen, aan welke zijde der Kamer zij dan ook zetelden; doch geen haarbreedte gaf hij toe wanneer het zijne grondbeginselen gold.
Gunsten vroeg hij nooit, en zeker niet voor zich zelven; jacht op voordeel, poging om nut te trekken uit zijn stand, was hem hatelijk; nooit zou Gerrits een dier ‘koopen’ hebben aangegaan, in welke men zijne stem tegen deze of gene benoeming ruilt. Neen! hij was vertegenwoordiger van een groote stad, van een groote zaak, en die stad, die zaak dienen, was gansch zijn doel, gansch zijn streven.
Aan de rechter- gelijk aan de linkerzij der Kamer had hij vereerders gevonden door zijn fier, eerlijk, staalvast karakter; door zijne uitgebreide en soliede kennis, zijn helder doorzicht, zijn wijs en in zekeren zin verzoenend beleid, en als hij opstond om het woord te voeren, luisterden allen ook, om de denkwijze van een man van overtuiging te hooren.
De figuur van Gerrits was wel geschikt om de aandacht te trekken: zijn lange magere gestalte; zijn bleek gelaat
| |
| |
met brandend oog; het karakteristiek en zenuwachtig gebaar zijner handen; de snijdende, doordringende en in het Fransch sterk afgebeten toon zijner stem; het sombere zijner woorden, maar het gespierde zijner argumenten - alles stemde met elkaar overeen, om indruk op den toeschouwer te maken.
Wie hem gezien heeft in de Kamer, als hij de rechten van zijn dierbaar Vlaamsch verdedigde; als hij, aangeprikkeld door een kwaadwillige of kortzichtige onderbreking, de stem verhief en, sterk door het Vlaamsche land dat vertrouwen in hem had, deed gevoelen dat hij wel toegeven, maar geen bukken of wijken kende - wie hem zóó voor datgene heeft zien strijden, wat hij als zijn eigen aanzijn beschouwde, moet voor Gerrits met bewondering doordrongen zijn.
Antwerpen, zijn handel, zijne scheepvaart, zijne kunst, zijne nijverheid zijn hem veel verschuldigd; maar vooral de Vlamingen, waarvan er hem echter sommigen, door partijschap en baatzucht bezield, in zijn edelste streven miskennen....
Tot op zijn ziekbed onderhield hij zich, met zijne Vlaamsche collega's, de heeren Coremans en de Laet, over het wetsontwerp Coremans, hetwelk door het initiatief der Kamerleden ontstaan, den Vlaming eindelijk recht moest geven voor de rechtbank van zijn land. Reeds doodziek op zijne rustbank liggende, behield hij die helderheid van doorzicht, welke hem altijd gekenmerkt had en wijzigde hij in ons bijzijn die punten, welke hem voorkwamen gewijzigd te moeten worden.
Gerrits was niet aanwezig in de Kamer, toen eindelijk de beraadslaging plaats had; maar men wist dat hij de ziel was der staatkundige beweging en daarenboven lid der centrale afdeeling, benoemd tot onderzoek van het wetsontwerp; ook kwam de verslaggever van het ontwerp, de ieverige van Wambeke, burgemeester van Aalst, hem
| |
| |
op zijne beurt de verschillende betwiste punten voorleggen.
Het wetsontwerp vroeg meer dan Gerrits voor het eerst had durven hopen gestemd te krijgen: ‘Indien wij dit alles bekomen,’ zeide hij, ‘dan zie ik, op den rand van het graf, de toekomst der Vlaamsche beweging met een vertrouwend oog in; dan mag ik zeggen, zooals Simeon in den tempel: ‘Heere, laat nu uwen dienaar naar uw woord in vrede gaan.’
Sedert lang had hij het licht der toekomstige eer- en rechtherstelling van zijnen landaard, de randen der donkere wolken, welke den Vlaamschen hemel overdekt hielden, zien kleuren; doch hij wist niet of het een weldadig licht of een dreigende brand worden zou. Het was wel degelijk het licht, de rust, de vrede, het geluk van zijn dierbaar Vlaanderen!
Op zijn ziekbed volgde hij den loop der debatten, in welke het hem niet meer gegeven was zijn krachtig woord te laten hooren, en toen de wet Coremans gestemd was, zeide hij tot mij: ‘Ik ben tevreden.’
In den aanvang van 1872 had Gerrits, met het koelbloedig geduld dat hem eigen was, een gevaarlijke operatie van een kankerachtig gezwel, aan de kaak en in den mond, ondergaan; allengs zag hij zich daarna door longtering aangegrepen en, na eenige maanden worstelen tegen die onverbiddelijke ziekte, was hij zelf overtuigd, dat de ijskoude vinger des doods weldra de klopping van zijn hart zou doen stilstaan.
Hij bereidde zich tot de groote reis naar het land der rust, waarin hij, met al het dichterlijke dat zijne ziel bevatte, geloofde; hij stierf in den nacht vóór den aanvang der gemeentefeesten, door 's konings komst gekenmerkt, den 17n Augustus 1873, alsof de goede God hem het ijdel gedruisch, hem altijd zoo hatelijk, had willen sparen; hij stierf, kalm en gelaten, in tegenwoordigheid zijner oude
| |
| |
moeder, die hij tot aanbidding toe vereerde, en hem voor 't laatst het kruisbeeld te kussen gaf.
Ik vernam zijn altijd onverwachten en te vroegen dood te Blankenberghe. Diep, onbeschrijflijk diep, trof mij de tijding. De naam van Gerrits was in al de phasen van mijn leven gemengd geweest en ik mocht zeggen, wat gewis niet zeer gewoon is in onze dagen: ‘Ik verlies een vriend.’
Ziehier den brief dien ik, met een vol gemoed, aan Het Handelsblad richtte en die in dat blad, met eene rouwlijst omgeven, verscheen:
‘Het is te Blankenberghe, dat mij de droeve tijding van het afsterven toekomt van hem, die niet alleen, sinds de jongelingsjaren, mijn boezemvriend was, maar de vriend van allen die het wel meenen met de Vlaamsche beweging.
Hoe diep mij die slag getroffen heeft zal ik niet trachten te beschrijven. Wat Gerrits was voor de Vlaamsche beweging, wat hij was als mensch, als burger, als vriend, wat hij deed voor Vlaanderen, hoop ik weldra te boek te stellen.
Ik denk daartoe recht te hebben: sinds straks dertig jaren zijn wij, in lief en leed, door een innigen vriendschapsband aan elkander verbonden; wij hebben te zamen de worsteling begonnen, en hoopten wel deze door een gelukkigen uitslag bekroond te zien.
De Voorzienigheid heeft er anders over beschikt: Gerrits heeft de dageraad der Vlaamsche verheerlijking niet mogen zien; maar het volle daglicht zal toch wel eens over zijn nooit vergeten grafheuvel schijnen, en zijn asch zal trillen van zaligheid in den gloed der Vlaamsche zonne.
Wat zwaar verlies heeft ons nu weêr getroffen! Hoofden zoo helder als het zijne; harten zoo goed als dat welk hem in de borst klopte; opofferingen van goed en
| |
| |
bloed, zooals hij - de edele, de brave! - wist te doen, vindt men niet dan met groote tusschenpoozen.
Geloof mij, en ik meen de grootheid van geest en ziel des dierbaren dooden, in zijne geheele omvatting te kunnen beseffen, het verlies dat wij ondergaan als Vlamingen, als Meetingisten, is onmeetlijk en men zal begrijpen, dat wij allen den rouw in het hart omvoeren.
Gij, en daar zijn er, die den edelen man in zijn leven verongelijkt hebt in zijne gevoelens en inzichten, in zijn streven naar het goede, voor Antwerpen en de Vlaamsche beweging, nadert gerust met ons zijne lijkbaar!
Hij toch, hij wist dat de politieke man ieders goedkeuring niet wegdragen kon, en elke aanranding heeft hij sinds lang vergeven en vergeten; doet wel en ziet niet om! dat was zijn doel, zijn streven.
Legt dus allen, wien een Vlaamsch hart in de borst klopt, met ons eenen rouwkrans neer op zijn graf, en laat ons in gemoede zeggen: hij heeft voor het algemeen welzijn, niet voor zich zelf, gewerkt; Gerrits is niet rijker op het oogenblik van zijn sterven, dan hij was toen hij de worsteling aanving.
Kind uit het volk geboren, zonder fortuin, niets dan zijn geniaal talent bezittende, was hij op 46-jarigen leeftijd tot een der hoogstverheven plaatsen opgeklommen; maar dat alleen zegt ons immers, wat groot verlies wij in hem ondergaan!
Ik eindig; mijn hart is vol; mijn oog is door tranen overwolkt; ik verlies veel, zeer veel in hem. Tot Woensdag; ik kom, ik zal niet zeggen een laatste hulde bewijzen, want de hulde voor hem zal bij mij slechts met het leven eindigen; ik kom, omdat hij mij ten minste in zijnen lijkstoet niet missen zou, ik die niet aan zijn sterfbed heb mogen staan.’
De mensch wikt, God beschikt! Gansch bijzondere
| |
| |
omstandigheden lieten mij niet toe mij te verwijderen, en wij moesten ons bepalen, in de nederige kerk der kleine badplaats, voor hem die ons dierbaar was, te bidden....
De begrafenis had den 20n Augustus plaats, toen de feestvuren waren uitgebrand. Duizenden en duizenden menschen uit allen stand, stroomden naar het nederige huis Nr 26, op den Goddaert, waar den overleden volksvertegenwoordiger woonde; de H. Carolus Borromeuskerk kon de menigte niet bevatten, en met den diepen rouw in het hart volgde men de lijkbaar naar het St Willibrordskerkhof, waar later een prachtig gedenkteeken, ter zijner nagedachtenis, werd opgericht.
Het was dan volbracht; men besefte wat al grootsch, schoons en goeds in die enge kist besloten lag!
We zeiden, in den aanvang van deze levensschets, dat Gerrits op het einde van zijn leven was, wat hij was in den aanvang. Dat is zoo. Altijd heeft hij die fierheid gehad, welke zoo edel maakt, als trotschheid ons verlaagt. Van alles wat op zijne onafhankelijkheid inbreuk maken kon, was hij afkeerig, en vandaar dat hij huiverig was voor alle stoffelijke vriendschapsbewijzen. Die vrijheid, die onafhankelijkheid, die fierheid legde hij zelfs niet af tegenover zijne patroons, welker zaken hij regelde totdat hij lid van het Parlement werd.
Door zijne levenswijze heeft hij een zegepralend antwoord gegeven aan de belagers van den burgerjongen; want in de verschillende toestanden, waarin hij zich bevond en die aan velen den weg tot de fortuin openden, heeft hij immer eene onbaatzuchtigheid aan den dag gelegd, welke zóó ver ging dat eenige zijner vrienden hem daaromtrent hunne verwondering te kennen gaven: ‘Ik zou toch niet beter zijn, als ik meerder had,’ antwoordde hij glimlachend.
Van alle vorstelijk kunstbewijs was hij afkeerig, en toen
| |
| |
hij zich eens, bij een fellen brand in de fabrieken der heeren Van den Bergh, bij het redden der kantoorboeken onderscheiden had en het gouvernement hem daarvoor een onderscheidingsteeken toekende, weigerde hij dit en belette door een brief, openbaar gemaakt in Het Handelsblad, dat men er nog ooit aan denken zou, hem, welke onderscheiding ook, te doen toekomen.
Was Gerrits streng voor zich zelven, hij was ook streng voor anderen, doch gewis minder voor hen dan voor eigen handelwijze. Vooral was hij afkeerig van alle subsidie-bedelaars, en nog afkeeriger van die welke men gewoon was de hand te vullen, om eenig voordeel, eenige concessie bij voorbeeld, door hunne bemiddeling te bekomen.
De stroom van sollicitanten was groot bij hem: Gerrits was immers een man van invloed. Op persoonlijke dankbaarheid rekende hij echter niet; indien de door zijn invloed benoemden, binnen de mate hunner kracht, slechts getrouw bleven aan de algemeene zaak, was het hem wel. Doch hoevelen knielden kort geleden voor de opgaande zon! Ik herinner mij hoe smartelijk hem die lafheid en karakterloosheid viel bij dezen; hoe scherp hij ze brandmerkte bij anderen, die door hun talent, den toestand hunner fortuin als anderszins, bewijzen van onafhankelijkheid moesten geven en integendeel het voorbeeld van staatkundige geloofsverzaking gaven!
Bitter spottend sprak hij niet zelden over velen zijner tijdgenooten, vooral over die, welke nu op dit dan op dat terrein honig gingen vergaêren - altijd roemende op hunne onverschilligheid in zake van politiek.
Nooit heeft Gerrits zijn invloed onrechtvaardig gebruikt: aan zijne vrienden zelfs, die zijne voorspraak inriepen, vroeg hij onverbiddelijk: ‘Welk zijn uwe titels?’ Recht, talent en algemeen belang stonden bij hem op den eersten, vriendschap op den volgenden rang.
| |
| |
Uit het parlements-leven had onze vriend veel ontgoocheling meêgebracht; daar waar hij menschen in volle kracht, keurmenschen om dus te zeggen, had meenen te vinden, vond hij integendeel alles behalve oprechtheid en onbaatzuchtigheid. Voorwaar, Gerrits was geen man om de hand in de hofkuiperijen en de slinksche streken der partijschappen te steken!
Zijn eenvoudig burgerhuis, zijn vrij en ongekunsteld leven, zijne Vlaamsche vrienden, met welke hij de politieke beweging in Antwerpen gesticht had; de huiselijke omgang, zijne brave, oude moeder - dat waren de bronnen, aan welke hij, na eene vervelende parlementaire week, gelukkige oogenblikken kwam vragen - en dit omdat hij gebleven was wat hij vroeger was.
Voorwaar, Vlaanderen heeft nog slechts één Gerrits voortgebracht; het heeft dus wel reden om op zijn grafheuvel te weenen en te zeggen: ‘Hier rust de hoop van gansch een geslacht.’
|
|