Het was eene avondzitting, den 21 Februari 1852. Drie en twintig personen zaten aan de lange tafel, die dwars door de zaal stond. Er heerschte een drukkende gedwongenheid tusschen de leden, en 't was alsof het twijfelachtig licht der twee Engelsche lampen op tafel, die sombere stemming nog vermeerderde. De stem van den voorzitter Verspreeuwen, leeraar aan het atheneum, beefde; zijn oog was onrustig en zijn gelaat was doodsbleek.
Alleen Van Kerckhoven, de ziel van al die kleingeestige kuiperij - het spijt ons dit hier te moeten herinneren - behield zijn ziellooze koelte en zijne stem was, evenals altijd, scherp, droog en onaangenaam.
Waarom was de voorzitter zoo ontroerd? De man had gewis de stemmen geteld en bemerkt dat hij, als voorzitter, de scheidingstem bij de uitsluiting, en de verantwoordelijkheid dezer laatste dus op hem alleen vallen zou - en een man van energie was Verspreeuwen niet.
Elf stemmen tegen elf deden uitspraak over de uitsluiting: de zaak was nog onbeslist. Er heersche eene doodsche stilte in de zaal. Ik zag op dat oogenblik Gerrits; zijn gelaat was niet ontzet; hij liet de kin in de linkerhand rusten en zag den voorzitter met dat groote, vranke en doordringende oog aan, dat voor iedereen die loyaal dacht, de spiegel was van eene waarachtig loyale ziel.
Met moeite wrong Verspreeuwen zich het ‘ja’ uit de keel. Er speelde een bittere glimlach om Gerrits' lippen; hij stond op, nam zijn hoed en ging heen. Men had hem inderdaad diep miskend. Al zijne vrienden volgden hem en teekenden een gemotiveerd ontslag van den volgenden inhoud:
‘Aangezien de uitsluiting van den heer Lodewijk Gerrits, als werkend lid des Olijftaks, in zitting van heden 21 Februari 1852, door elf stemmen tegen elf, dus slechts door de scheidstem van den voorzitter, den heer Verspreeuwen, besloten is;