minder; doch de leden der Klok-Academie klapten in de handen.
Toen ik mijn bewijs in de ‘conste van 't rymen’ gegeven had, stond voor mij een jong man met een ietwat vierkant gezicht, blond-bruinachtig haar, grauw oog, geelachtige huid en eenigszins opgewipten neus - kortom, iets ‘katterigs’ in het geheel, en juist niet geschikt om een gunstigen indruk te maken, te meer als men de wonderlijke sissende uitspraak van dien aspirant hoorde.
Zijne gelukwensching maakte op mijn gemoed geen al te gunstigen indruk. Gewis bracht daartoe de vorm, dien hij bezigde, en de zonderlinge toon zijner stem, iets bij. Die jonge man was Jozef Dierckxens, die kort daarna zijn familienaam liet varen en onder dien van Eugeen Zetternam verdienstelijke romans schreef.
Een tweede naderde mij; hij was lang en schraal van lichaamsbouw en dientengevolge was zijn rug eenigszins neêrgedrukt. Zijn gelaat, langwerpig en zeer regelmatig, was matbleek, door donkerbruine en natuurlijke haarkrullen omlijst, en onder de fijn geteekende wenkbrauwen blonk een groot, donker oog, waarin iets helders, iets vriendschappelijks tintelde. Hij was, kortom, een schoon jongeling, een dichterlijke kop - in alles, zoo kwam het mij voor, het sprekend contrast van den eerstgenoemde.
De tweede gelukwenscher stak mij, met eene zenuwachtige trilling, de magere en eêle hand toe. De toon zijner woorden was rond en vol; zijne uitspraak sterk Antwerpsch, bondig, gekenmerkt en aangenaam klinkend.
Spraak en handdruk zeiden: wij zijn vrienden! - en wij waren het ook en bleven het, totdat hij naar het vaderland der eeuwige rust overging.
Die Ongeachte was Lodewijk Gerrits, welke destijds tusschen de zeventien en achttien jaren tellen kon.
Gerrits had nog niets geschreven, of beter gezegd niets uitgegeven; eerst drie jaren later, in 1847, verscheen zijn