| |
VII. 'T vervolg van klets-klets, en hoe pompernelleke zooals men zegt eene ‘verhandeling’ houdt in de spinning.
En 't ging klets-klets! op ieder oogenblik; want alles klaagde, de menschen en de dieren, de boomen zelfs, over Jan den koewachter.
Op den preekstoel zeide de pastoor dat ouders en voogden het zouden moeten verantwoorden als de kinderen en onderhoorigen hunnen plicht vergaten - en iedereen had parmentelijk gezien, dat zijn oog op Nellis Trog viel.
Klets-klets! want de burgemeester klaagde over de schending van zijn jong masten-plantsoen, dat de schavuit door de schapen van den Hooiberg liet afvreten. ‘Ik zal
| |
| |
u voor de rechtbank dagen!’ gromde hij rood van gramschap tot vrouw Nellis, toen ze in de week met den witten boterkorf aan den arm te winkel ging.
Klets-klets! want de veldwachter sloeg Nellis in de boete, omdat zijne koeien communistische denkbeelden hadden, en zijne schapen geenen eerbied koesterden voor gemeentegrond.
Klets-klets! want Christoffel de boschwachter, een oude Pruisische jenevervriend, kwam op den Hooiberg, en had in gebroken taal gebulderd: ‘Ich wil den sjavuit de ooren von den kopf rassiren lassen! Ongepermeteerd!... Die schöne baumen schinden! abschâlen! Ich woll hem kapot machen, die scheersleifer! Donnerwetter, das is nicht katholisch!’
Klets-klets! want Sijmen klaagde dat de schurk tot zelfs in den nacht aan zijne hoeve kwam kraaien, en dat wilde Nellis niet, ofschoon hij den krakeelder niet lijden mocht.
Maar warempel, Jan beging al dat kattenkwaad niet: het heette altijd ‘Jan!’ In den beginne loochende hij, doch op 't laatst niet meer. Hij liet zich door Nellis kloppen, kloppen als een stroogarf; doch er sprong geen traan uit het oog, er was geen teeken van berouw op zijn gezicht, en men wist niet of er beterschap of wraaklust in zijn ziel tintelde. Maar was hij eens voor dit of dat geklopt, hij deed het niet of slechts zelden meer.
Ongelukkig kwam er altijd wat nieuws te voorschijn. Legde nu een ander dan Nellis de hand op hem - o, dan vocht de knaap, hoe hevig de klappen zijne ooren ook deden tintelen, want wijken, neen! dat kende hij niet. Dan beet en krabde hij; dan wist hij altijd iets te vinden om dengene die hem geklopt had, te plagen, te tergen, te trêteren - zooals hij Sijmen deed, en dat, dat wilde hij niet laten.
Nu is het winter geworden.
Het bosch is kaal, er ligt sneeuw op de akkers, het
| |
| |
rivierken heeft de beemden overstroomd en de wilde ganzen, in groepen, trekken kwakend hoog in de lucht, over de heide, den Hooiberg en het bosch heen. De hoeve is deels in een witten sneeuwpels gehuld en licht zoo onhebbelijk tusschen de naakte, met een ijskorst omgeven boomtakken, die des avonds soms knakken en knetteren alsof ze spoken wilden.
Een groot deel van den dag beweegt zich niets aan de hoeve, tenzij de scherp blauwe rook, die uit den schoorsteen opkrinkelt.
Soms ook hoort men den geheelen dag het eentonig geklots van de dorschvleugels, of het dof geratel van den kafmolen, dien Jan draaien moet.
's Zondags vooral is het daar eenzaam en doodsch, want dan gaan de knechts naar het dorp om er te bollen, of ze werpen in 't een of ander gehucht met sneeuwballen; ofwel ze liggen met het geweer op den loer, om de trekkende ganzen neêr te blazen.
Maar als het in de week spinning op den Hooiberg is - duivekaters! dan ontbreekt er niemand op het appèl, en er dwaalt zelfs menige jongen in den omtrek, die wel een vingerhoed van zijn bloed zou geven om in de hoeve te mogen bijschuiven. Nu zijn de spinningen afgeschaft - en 't is precies geen nadeel.
Op den Hooiberg zitten welhebbende dochterkens - en waar die zijn, willen ook de trouwers zijn! En de meisjes spinnen en zingen soms, en de jongens zitten bij het groote turfvuur, dat om den koeketel vlamt, te rooken, te kouten en te lachen - en Jan zit in een hoek en schilt de ‘errappels’ voor den volgenden dag, en als 't goed gaat, dan mag hij wel eens fluiten gelijk de nachtegaal in het voorjaar, en dat doet de jongen zoo schoon, alsof warempel! het vogeltje van ons Heer, daar op den blonden vlaskop van het spinnewiel wiel zit - en dan luisteren de meisjes, met den glimlach op het aangezicht, maar met
| |
| |
ingehouden adem, en als 't gedaan is, berst iedereen in een schaterlach uit.
Toch houdt men niet van den ‘scharesliepersjongen’.
Men is er bang voor, want hij geeft zoo'n dwars antwoord; hij lacht zoo ruw en heeft nog nooit, bij het vernemen van eenig ongeluk. ‘Och arme!’ gezegd, en evenmin ijst hij, als Pompernelleke van vechten en doodslaan vertelde. Dan, als de oude soldaat op den Hooiberg komt en van de Oostinje en Waterloo vertelt, glinstert het oog van den jongen en hoe ijselijker, hoe bloediger, hoe duivelachtiger het vertelsel is, des te meer plezier heeft de koewachter. Heeft hij dan waarachtig geen hart, die jongen!
Pompernelleke zit altijd op de beste, op de warmste plaats, hier in den hoek, in den ouden gedraaiden leuningstoel en lekker warm met de klompen in de asch.
Nauwelijks heeft hij zijn kort pijpken uitgehaald en het stompken in de opengespreide hand uitgeklopt, of er worden hem zes of zeven zeehonden toegereikt om te stoppen, want tabak is eene weelde, die de arme niet betaalt.
Nu lacht en kout men nog; nu wordt er nog een woord gewisseld over den prijs der rogge, den ruin of het bonte kalf; nu snorren de spinnewielen en fluisteren en giechelen de meisjes nog; maar allengs komt de verteller aan het woord en vertelt soms zoo driftig, dat hij tienmaal in de tien minuten een brandenden stok onder den ketel moet uittrekken om aan te rooken.
Het eene spinnewiel na het andere houdt op met snorren. De meisjes zitten met een glimlach van verwondering te luisteren; maar ze slaan, wel heilige Marante! met de hand op de knieën en vallen lachend achterover tegen de leuning van den stoel, als Pompernelleke vertelt dat in Oostinje de boter op de boomen groeit! Och kom! dat is gekheid! Geen gekheid! En brood zeker ook? Posentief! Nu, dat is plezierig.
| |
| |
't Moet aardig zijn als de pachter tot de stalmeid zegt: Mie, pluk eens een pond boter van den boom en trek er ook een brood of zes af! Och, als de boter op den boom groeit, dan zijn er geen koeien, en als er geen koeien zijn, zijn er ook geen stalmeiden! Dat is waar.
Dat Pompernelleke kan liegen alsof het gedrukt staat. En de melk dan? O, die graaft men uit den grond gelijk hier de keisteenen! Wedden of zwijgen? Gelooven, ofwel de oude vertelt geen woord meer! Nu, dan liever maar goedsjeugdig gelooven!
Eerst nu de pijp eens uitgeklopt en opnieuw gestopt en aangestoken. En dààr groeit alles zoo maar in 't wild, gelijk hier de braambeziën, de eekels en de beukennoten. Ge steekt den arm uit, doet den mond open, en knap! klaar is Kees. Bloemen zoo groot als boomen, boomen zoo hoog als de toren; noten zoo groot als kinderhoofden en koolen als huizen - en altijd grooter en grooter. Leg er u op het gras neêr, en gij hoort parmentelijk de koffie groeien.... Hé! groeit die ook al op de boomen? En de suiker en de rijst, o die ziet ge groeien!... Vergeet de kaneel niet, die hoort in 't gezelschap! En dat alles wordt, om zoo te zeggen, door het stikheete zonneken gestoofd!... Och, kom, de rijstepap met suiker en kaneel bestrooid, zou er ook al op de boomen groeien? Nu, die kunt ge ook met de hand vatten! - en al de jongens en meisjes bersten in een luid gelach los en als men tranen gelachen heeft, beginnen alle spinnewielen weêr te snorren.
Pompernelleke wordt boos op de spotvogels en mompelt en preutelt, en zwijgt - maar zwijgen kan hij niet! Jan Grompel, die sedert een half uur met een half geschilden aardappel in de hand zit te gapen, zou wel in dat land willen wonen.
Hola! 't is daarom het Luilekkerland niet!
Pas op daar kruipen slangen, zoo dik als de eikeboom, die buiten in de noordewind staat te griezelen, en die zoo
| |
| |
gemakkelijk eenen os kraken als wij eenen hoenderpoot. En dan de tijger, die met een paard in den muil over eenen draaiboom springt! Ja, dat moet waar zijn, want daar hangt eene schilderij van in de kamer van Sijmen Block! En dan de leeuw!... Ja, dat ook; want ze hebben immers in de school geleerd spa - a; leeuw - eeu! De leeuw die een soldaat met geweer en ransel kraakt! De haai, die een schip met volle zeilen - Pompernelleke zou gaarne willen zeggen ‘binnenslikt!’
En eindelijk het wreedste van die allen, de mensch, die menschen slacht en eet, en zijn vinger en duim lekt aan dat maal. Brrr, dat is akelig! Hé....
En die Jan Grompel lacht zoo barbaarsch, dat Nellis bang voor hem wordt, maar hem toch een veeg om de ooren geeft, omdat hij zoo lang met denzelfden aardappel in de hand zit te gapen.
Nu wordt het eerst aardig! Kom, nog eens gestopt en aangerookt. Er wordt geen vinger lang meer gesponnen, en vrouw Nellis, die reeds vier lappen van verschillende kleur op de broek van Jan Grompel heeft genaaid, laat de naald steken en leunt met de ellebogen op de knieën.
Nu vertelt Pompernelleke van vechten, branden, doodslaan. Het gaat er geweldig bloedig toe, en het ouden manneken staat altijd voorop in 't eerste gelid. Voorwaarts! Een brandend stuk eikenhout plotseling onder den koeketel uitgetrokken, is de degen van den generaal, de lont van den kanonnier. Vuur!... Pif, poef, paf!... Bom, rom, bom! nu slaat de stormmarsch. Rette-rè-tè! 't Is de signaaltrompet. Vooruit, retireeren, zwenken! Het manneken staat overeind, met vlammend oog en uitgestrekten arm.
Och, dat Pompernelleke kan toch zoo schoon vertellen; maar hij heeft er een zoo wreed plezier in van te spreken over het snijden, villen, afzagen van armen, beenen en koppen, dat al de meisjes ‘Foei!’ roepen, en de aan- | |
| |
gezichten in den voorschoot of in de handen verbergen - maar Jan Grompel zou nog wel eens willen lachen, indien hij gedurfd had.
En het slaat negen ure op de klok van den Hooiberg, en het houten manneken te paard, dat er boven op staat, rijdt ratelend rond en blijft, als de klok stil houdt, ook weêr voor op zijn post stil staan. De deernen staan haastig op. Hemeltje lief! is het al zoo laat! Men neemt het spinnewiel onder den arm en op weg! Hoort ze nu nog een oogenblik lachen en stoeien in den helderen maneschijn, onder de hooge krakende boomen. 't Is koud, brrr! maar och, als men jong is voelt men geen bibbering.
's Nachts droomde Jan Grompel van het wonderlijke, vreemde land; hij vocht tegen leeuwen, slangen en menschen - maar hij was toch geen oogenblik bang geweest, en hij vond zelfs een groot plezier in die droomen telkens als hij wakker werd. Slechts toen een haai hem kraakte gelijk een drogen zwavelstok, had hij een oogenblik gekermd: ‘Ah may!’
|
|