‘Als ge mij een pruim geeft, zal ik eens schoon op mijnen hoorn blazen, en ik kan zoo schoon blazen!’ zegt de knaap.
Het kind schudt het hoofdje, en altijd tegen de heining leunend vraagt zij:
‘Van wie zijt ge 'n jongen?’
‘Van me moeder,’ antwoordt Jan, en nogmaals ziet hij schalks lachend in den korf, steekt de hand uit, neemt eene pruim tusschen de vingers, beziet ze van alle kanten, snuift den fijnen geur welbehagelijk op, houdt ze zelfs eens tegen de zon, en de kleine wolf fleemt:
‘Ik geloof dat ze niet lekker zijn; ze zijn zuur, niet waar?’
Het kind heft de schouders op.
Knap! daar bijt de deugniet in de malsche vrucht, dat het sap hem langs de kin loopt.
‘Zijn ze zuur?’ vraagt Roodkapke.
Ze zijn integendeel lekker, sappig, zoet als honig; maar de knaap trekt een bedenkelijk gezicht, en als een echte proever met de tong smakkend, zegt hij:
‘Ik geloof dat ze zuur zijn!’
De wolf heeft reeds eene tweede pruim vast, want hij wil wel zeker weten of ze zuur zijn, zooals hij straks meende. Het kind biedt geen tegenstand, maar den knaap met hare blauwe oogen zoet in 't aangezicht starende, zegt nu Roodkapke:
‘Ze zijn voor ons zieke moeder.’
Waarom laat Jan de pruim eensklaps in den korf vallen en springt hij plotseling op den verbranden balk terug?
Van daar zag men zijne bonte, glimmende koeien grazen.
Nu steekt de knaap den hoorn en blaast een soldatenmarsch die door al de echos van het bosch herhaald wordt - en dat vindt Roodkapke heel plezierig.
Dan springt hij in het water, beneden het brugsken,