Zie, dat treft Nellis, en hij blijft dien wonderlijken Jan Grompel aanstaren, zonder te weten wat van het hart des knaaps te denken.
En zoo pacht de eene boer dezen, de andere genen.
Maar Jan Grompel moet nog aan den man worden gebracht.
De knaap staat op de stelling. De boeren lachen, want Jan bootst de houding des veldwachters na, steekt de tong uit naar Sijmen en kraait op eens zoo helder dat het een plezier is.
De veldwachter geeft den jongen twee duchtige oorvegen, de eerste om hem neêr te slaan, de andere om hem weêr in evenwicht te brengen. Jan trekt een bitter gezicht, en Sijmen wordt rood van gramschap.
‘Als gij mij pacht, Sijmen,’ zegt Jan, ‘dan zal ik van den morgen tot den avond kraaien.’
‘Ik wil hem nog niet, al gaaft ge mij honderd gulden toe,’ mompelt Sijmen.
‘Aêrtje naar zijn vaêrtje.’
‘Schelm in de ziel.’
‘Schuim van volk.’
Niemand biedt een stuiver.
‘Boer Nellis mag ik bij u blijven?’ smeekt het scharesliepersjonk. ‘Ik zal werken als een paard, en als ik iets doe wat ik niet doen mag, dan moogt gij mij gerust morsdood slaan.’
‘Kom, neem den jongen maar,’ mompelt vrouw Trog en stoot haren man met den elleboog in de zijde; ‘zie eens hoe braaf hij daar den armen schout geholpen heeft.’
‘Ik neem den jongen voor niet,’ zegt Nellis, en hij laat de boeren lachen; hij laat Sijmen boos zijn en dreigen.
Jan slentert met het paar, een paar uur later, weêr weg naar den Hooiberg terug, waar de knechts en meiden geweldig den neus voor den ‘scharesliep’ optrekken.