De wildzang! Hij springt naar de schaduw van zijn eigen hoofd en twist met den zwarten man op den grond; maar die is ook niet bang, en als Jan dreigend den arm uitsteekt, rekt de zwarterik nog oneindig verder zijnen arm uit.
‘Ik zal u wel krijgen, rakker!’ roept Jan, en na achter den eikeboom zijnen kameraad lang beloerd te hebben, doet hij een fikschen sprong; maar zwartman is hem vooruit en zet spottend een neus.
't Was zoo frisch, zoo helder in het maanlicht aan de hoeve! 't Was zoo rustig onder de hooge eikeboomen! Nu Jan moê geloopen is, lanterfant hij rond den Hooiberg, kraait als een haan, kakelt de hoenders wakker, doet den bandhond schuimbekken en keert eindelijk naar zijnen hansworst terug, om te zien of hij van de danspartij nu uitgerust is.
‘Jan,’ zoo spreekt de moeder met een flauwe stem, ‘Jan, in Gods naam, heb medelijden met mij!’
De knaap richt zich op; hij houdt den adem in; zijn hart klopt geweldig. De toon dier stem heeft hem zoo wonderlijk in het oor, neen, in het hart geklonken. Voor de eerste maal, zonder te weten hoe, gevoelt de jongen zich als magnetisch tot zijne moeder getrokken. Schoorvoetend komt hij nader, en de bevende hand der zieke omklemt de zijne.
‘Och kind, uwe moeder zal sterven!’ zegt ze. ‘Ik stik; Jan-lief, geef me toch een druppel water!’
De jongen zegt geen woord, maar hij grijpt het blikken keteltje van den wagen, die op den dorschvloer staat en wipt door de opening naar den put.
De bandhond brult en schuimt aan zijn ketting; het venster der opkamer wordt geopend en boer Nellis verschijnt als een witte geest in de opening; maar hij steekt ook zijn geladen ganzenroer vooruit.
‘Heila, wie daar?’ schreeuwt de boer.