| |
| |
| |
III. Het hanengekraai en een dubbeltjes-gevecht.
Na eenige jaren was de schaarslijper al veel grijzer, de vrouw veel bleeker en magerder, maar Jan Grompel was een sterke knaap van veertien jaar geworden. Hij was mager, hoekig en beenderig van aangezicht; zijn oog was donkerblauw, hel tintelend, stout en onbeschaamd; alle bewegingen van zijn slank lichaam waren vlug, evenals die eener kat. Hij zou een nogal flinke jongen geweest zijn, had de moeder niet telkens zijne zwarte haren kort, en daarenboven met een menigte trappekens geschoren, hetgeen zijne van het hoofd weggroeiende ooren verwonderlijk groot deed voorkomen; ware hij daarenboven niet altijd in een langen, gehavenden grijzen schanslooper gestoken geweest, en hadde hij geen vreeselijken afschrik van koud water gehad.
Jan Grompel kon niets of niemand met vrede laten, en als hij onder weg den wagen niet trekken moest, maar nu eens vooruit liep, dan weêr achter bleef, vond hij er genoegen in hier den haan, die aan de pachthoeve kraaide, een poot stuk te werpen; daar op zijn hoofd langs een hondenhok te wandelen, hetgeen den bandhond deed schuimbekken; ginds, in het voorbijgaan, de spelende kindergroep uiteen te jagen - zoodat de schaarslijpersjongen de schrik van de markt en den omtrek was. En als de een of andere boer hem dreigde, wachtte hij zijn aanvaller met vasten voet af, zag hem stout en met tintelend
| |
| |
oog aan en werd liever onder den voet getrapt, dan een halven duim terug te gaan.
Dan ook kreeg zijn bleek wezen eene bloedroode kleur en de knaap mompelde zulke krachtige woorden, dat men niet anders dacht of hij was bekwaam zich, in het geheim, op deze of gene wijze, en verschrikkelijk, te wreken. Dat scharesliepersvolk is tot alles in staat!
Men vleide hem dan ook liefst; men gaf hem gewillig wat hij vroeg, - maar evenmin, als toen hij op den rug zijner moeder zat, bewees de jongen eenige dankbaarheid, en men was het er over eens te zeggen: ‘'t Heeft een slecht hart, dat scharesliepersjonk!’
Toen Jan als veertienjarige knaap terug kwam, kon hij inderdaad aardige kunsten. Jan ging in de herberg, waar de boeren het vee bij handslag verkochten, waar de oudkleêrkoopers sjachelden, waar de joden tuitelden, waar de boeren raasden en dronken, en hij kraaide als een haan, zong als een nachtegaal, kwaakte als een eend, floot als een merel, sloeg als een kwartel - ofwel hij balkte zoo parmentelijk den ezel of brulde den os zoo precies na, dat men er zich warempel in zou vergist hebben. En als hij gewerkt had, hield hij zóó stout de oude muts, waarvan de klep half afgescheurd was, voor ieder die in de herberg was, dat men er lichtvaardig een cent in wierp, om van den ‘rakker’ bevrijd te zijn.
Jongens, jongens! wat gaat het er driftig toe in Den Roskam. Men drinkt er brandewijn met suiker, men looft en biedt, men deelt het verschil in twee; men geeft handslag op handslag. Vooral Sijmen Block, de blaaskaak, de pocher van het dorp, voert er het hoogste woord. Wat schettert zijne stem: ‘Zwijgen of wedden!’ Wat klopt hij gaarne op den broekzak, om zijne daalders te doen rammelen! Hoort, hoe hij pocht op zijn schoon gedoei Ter Kooien, op zijne paarden, op zijn vee!
Aan processen had het den dommen, verwaanden en
| |
| |
brutalen Sijmen, in vroeger dagen, nooit ontbroken. Bij prokureurs en advokaten, die hem dikwijls van zijne beste veêren plukten, stond de man extra goed aangeteekend. Zoo had hij tien jaren lang geprocedeerd, over het al of niet bezit van een grenssteen zonder waarde; even zooveel jaren over den eigendom van een mutsaard; nog zooveel jaren over het al of niet bezit eener erfenis, welke, volgens het zeggen der booze tongen, bestond in de pruik van zijn oom. Hij had processen tegen den schout, den schoolmeester, den koster, den veldwachter gevoerd - en eens was hij er op bedacht den pastoor in rechte te vervolgen, omdat hij hem, krachtens het Xe gebod, het voetpad naar den hemel wilde verbieden.
‘Dat echter,’ had de geraadpleegde procureur gezegd, ‘is wel het eerste en eenigste proces dat ik niet durf ondernemen.’
Maar het proces dat de meeste beroemdheid aan Sijmen gegeven en hem ook hoofdzakelijk van zijne procesziekte genezen had, was het zoo geheeten ‘hanenproces’, dat nu twintig jaar geleden, ruim vijf jaar de pleiters, procureurs, deurwaarders en andere tweevoetige roofvogels van die dagen, had bezig gehouden. Sijmen was toen een boerenheer van vijf-en-twintig jaar oud, en had van den loozen smid een wonderhaan gekocht, die eieren legde.
't Scheen echter dat Sijmen niets vond wat hij, met den besten wil der wereld, voor een ei kon laten doorgaan; maar Sijmen, die nooit ongelijk wilde hebben, hield vol dat de gekochte haan wel degelijk eieren legde, en beloofde den smid, hem met een dezer den baard te zullen inzeepen. Maar de smid beweerde nu het tegendeel van 't geen hij vroeger beweerd had, namelijk dat de haan geen eieren legde, wat Sijmen dan ook zeggen mocht. Scheldwoorden, plagerijen, krakeelen, kloppartijen en wat dies meer, volgden den aankoop van den wonderhaan op, en - van daar
| |
| |
het proces, dat eindelijk ten nadeele van den jongen Block uitliep.
Zeven jaren daarna vocht men op de marktdagen nog om den haan. De partijgangers van den smid beweerden: ‘De haan legt geen eiers!’ De voorstanders van Sijmen bevestigden hardnekkig: ‘De haan legt eiers!’ Totdat Block eindelijk besloot door een vreeselijk dubbeltjesgevecht de gekscheerderij te doen eindigen.
Op zekeren avond werd in de herberg slag geleverd; het licht werd uitgeslagen, en de maan die door de in lood gevatte ruitjes piepte, was alleen getuige van den bloedigen strijd. Sijmen, met een oud afgesleten en scherp Hollandsch dubbeltje tusschen de vingers geprangd, kerfde zijne tegenpartij zoo dapper over het aangezicht, dat hij, enkel bij gebrek aan voldoende bewijs, aan het spinhuis ontsnapte.
Van dat oogenblik af waagde men het niet meer, tenzij fluisterend of in afwezigheid van Block, van het hanenproces te spreken. Hij pleegde zelfs een moord op den eenigsten kraaier, die om Ter Kooien-hoef trippelde, en de hoenders waren voortaan veroordeeld zonder heer te leven. 't Was akelig!
Allengs geraakte de dwaze historie van den haan in het vergeetboek; maar Sijmen bleef ze bij: zij was dikwijls zijne plaag op den dag, en 's nachts meende hij soms het spottende gekraai in zijnen droom te hooren.
Ook, nu hij in Den Roskam, na reeds veel brandewijn geklokt te hebben en onder het tintelen van den handslag, eensklaps en op helderen toon, het vreeselijke Kieke-Rieke-Hie hoort, stijgt het bloed hem naar het hoofd, want hij denkt, dat de boeren weêr met den eier-leggenden haan voor den dag komen.
't Is echter de schaarslijper, die zijne kunsten doet bewonderen. Al de boeren lachen met den kleinen schelm; 't is ook zoo parmentelijk! Nog eens gekraaid; bravo! Maar Sijmen vergeet gebod en handslag. Zijne oogen
| |
| |
gloeien en zijne vuisten ballend, draait hij op zijne hielen, en nu Jan Grompel hem de oude muts toereikt, geeft Sijmen den knaap eene duchtige oorveeg in plaats van een koperstuk. Ah may! Jan Grompel rolt als een bol tusschen de beenen der boeren; maar 't scharesliepersjonk richt zich op. Doodsbleek van gramschap vliegt hij op Sijmen's beenen aan, doch deze schupt hem weg als een kefferken.
‘Dat zal u leeren kraaien!’ buldert Sijmen.
‘Op uw dak zal het kraaien!’ duwt hem Jan Grompel toe, en die bedreiging doet de omstaanders beven, want men denkt dat de rakker van den ‘rooden haan’ spreekt, dien hij over het dak van Ter Kooien zal doen loopen - dat is, dat hij het huis boven Sijmen's hoofd zal afbranden.
De knaap is eensklaps verdwenen; hij is hulp gaan zoeken bij den altijd halfdronken schaarslijper.
In Den Roskam is het twistvuur aan 't branden. Nelis Trog, de bewoner van den Hooiberg, ook een schoon gedoei, trekt warempel partij voor den scharesliep. 't Was zoo'n ronde, gulle kerel, die Nellis - en altijd recht door zee. Geen isegrim, neen, dat in 't geheel niet! Geen krakeelder, maar onrecht, neen, dat verdroeg hij niet!
‘Gij moest den jongen niet slaan!’ zegt Nellis.
‘Hij moet mij niet uitdagen!’
‘Uitdagen?... Wat weet dat kind van uwe gekheden! Uitdagen!’ spot hij voort. ‘Dat neemt een onnoozel kinderspel voor eene uitdaging aan! Gij moest beschaamd zijn....’
‘Het zijn in alle geval uwe zaken niet.’
‘'t Is eene lafheid een kind te slaan!’
‘Ha! gij durft den schavuit voorspreken; maar gij hebt hem zeker opgestookt, omdat gij zelf den moed niet zoudt hebben....’
‘Ik ben geen krakeelder; maar 't mangelt mij niet aan moed.’
‘Welnu, kraai dan eens, als ge durft!’
| |
| |
‘Dat durf ik wel.’
‘Gij durft niet!’
Daar kraait Nellis ‘Kieke-Rieke-Hie’ den ruwen boer in 't aangezicht. Het stormt in Sijmen's ziel. De vuist, een moker gelijk, gaat snel in de hoogte. Boeren en boerinnen vliegen tusschen beiden; Sijmen heeft reeds een scherpsnijdend dubbeltje tusschen de vingers.
Ha, het Dubbeltjes-gevecht! Nellis ook heeft het zijne in de hand; iedereen heeft zijn dubbeltje; bloed, bloed zal er stroomen. De groepen verdeelen zich; men schuurt de oude dubbeltjes nog eens, kris-kras, over den muur. De vijanden van Sijmen kraaien om het hardst ‘Kieke-Rieke-Hie’ en drijven alzoo tot het gevecht aan.
Op het oogenblik dat groote Sijmen, kleinen Nellis aan 't lijf wil, dringt de oude schaarslijper, in zijne hemdsmouwen, door de groep en zijne ruwe hand valt zoo zwaar en verpletterend op Sijmen's aangezicht neêr, dat er dezen wel duizend sterren voor de oogen flikkeren. Nu zal het er gaan stuiven!
Juist verschijnt daar bij toeval, op den dorpel der gelagkamer, een oud man met sneeuwwitte haren: 't is een zeventiger, en dat doet bij de razende boeren een beter uitwerksel dan het zien van tien schouten en twintig veldwachters. De armen vallen neêr, de scherpe dubbeltjes verdwijnen, het kraaien heeft opgehouden; men vlucht langs het venster weg, het hoofd tusschen de beide handen gedoken om niet herkend te worden.
Die eerbiedwaardige zeventiger is de pastoor van het dorp....
|
|