| |
II. Hoe de held van mijn verhaal zijn intreê in de wereld deed.
Men was, zeide ik straks, in het laatst der maand April, dan, wanneer de natuur allengs ontluikt en er tusschen het nog naakte en dorre, hier en daar een prachtige bloemtuil geworpen wordt. Dor is de beuk, naakt de eik, maar over den els en den berk is reeds een groen waas verspreid. Reeds schijnen de met rooskleurige bloemen, overstrooide abrikozen-, de sneeuwwitte kersen- en perenboomen, het met witte bloemen doorstippelde gras-en het goudlakensche koolzaadveld, u toe te zingen: 't Is Lente, lieve Lente!
't Is een aardig, recht dichterlijk gelegen dorpken. In den
| |
| |
Zomer schijnen al de huizen zich onder een overgrooten groenen zonnescherm, door de kruinen der lindeboomen gevormd, te willen verbergen. Maar ik breng u op eenigen afstand van de kom van 't dorp, en wijs u den vreemdeling van gisteren avond, die, in mijmering verzonken, op het ondiepe rivierken staart, dat murmelend en klaterend zijn water door de balken van ‘het afgebrande meuleke’ stoot, om verder op, langs den met kreupelhout bedekten oever, in het donkere mastbosch te verdwijnen.
't Is slechts eenige voeten breed, dat rivierken, maar het vervroolijkt het landschap, en 't is overal, behalve aan den molen, zoo effen als een spiegel. Hier schuift het door malsche weiden, daar door het bosch, ginds door het gebroekte en dorre gagelveld, waaruit de kievit fluitend opstijgt. 't Is er zoo eenzaam, zoo stil, zoo mijmerend; 't is er zoo goed om er te wandelen of te hengelen.
Aan den voet van een der hooge eiken gezeten, staart de vreemdeling op het zwart geroosterd paalwerk van den molen. Ditmaal is de plek verlevendigd door een paar jongens, die er juichend tegen op klauteren of er van neêrschuiven, om met de bloote voeten in het water terecht te komen. Hij ziet de weilanden rechts, het immer gonzende bosch links, de hoeven, die op eenigen afstand van daar, eenzaam en vergeten, langs den weg liggen, en in welke op dat oogenblik zich niets schijnt te bewegen, dan de blauwe rook, die traag uit den witten schoorsteen opdwarrelt.
Daar, in die frissche en schaduwrijke streek, heeft de vreemdeling eenige jaren zijns levens doorgebracht - en dat zegt iets aan het hart! Dat schijnt hem toe al lang geleden te zijn. 't Is waar, er zijn sinds nog slechts tien jaren heengegaan; maar dat tijdverloop is voor hem zoo rijk, zoo woelig in gebeurtenissen geweest, zooveel landen, werelden zou ik haast zeggen, zooveel zeeën hebben zich voor zijn oog ontrold; de innerlijke mensch heeft zooveel
| |
| |
verandering ondergaan, ten gevolge van groote levensschokken, dat het verledene soms als een kleurloos beeld voor hem zweeft, en hij niet altijd zeker is, of hij al die gebeurtenissen wel beleefd heeft, ofwel of hij ze slechts droomde.
Maar de streek zelve is niets veranderd: 't schijnt hem nu, dat alles hem ‘Dag, Jan!’ toefluistert; de ruischende boomen, gelijk het rivierken, de eerste bloemen gelijk de tjilpende vogels - en op dit oogenblik is die natuur, hoe arm ook in vergelijking met die welke zich in al hare pracht voor zijn oog ontrold heeft; is het rivierken, hoe nietig droppelig, vergeleken bij de brullende zeeën welke hij doorzeilde; zijn die twee eenzame hoeven, hutten tegenover de huizen der steden met Oostersche weelde, waar hij eens den voet gezet had, hem waarachtig lief, en hij gevoelt iets weeks in het hart, nu de wind hem van verre den galm van den klokketoon overbrengt.
Na eene poos aan den voet van den eik vertoefd te hebben, staat hij op en gaat langzaam den weg op die het rivierken lang - zeer lang gezelschap houdt. Hij schijnt iemand in die eenzaamheid te zoeken - een menschelijk wezen, dat hem nu ook op zijne beurt het ‘Dag, Jan!’ toestuurt; maar, lieve hemel! in tien jaren tijd veranderen de menschen zooveel. Die ons tot aan de knieën reikten, zijn ons boven het hoofd gegroeid; die met ons gelijk waren, zijn wellicht dood, of men heeft ons reeds, op onze beurt, naar het beenderland getransporteerd. 't Is een wonder ding, dat wereldje. Wie beter dan Jan Grompel kan dit weten!
Zoo heet de vreemdeling. Ik moet u zijn leven doen kennen.
In het jaar O.H., zegt het deftige oude register, in 't jaar O.H. 1803 werd hij in het dorp geboren. Hij was een dier kinderen, welke men alleen laat op de wereld en die dan door de openbare weldadigheid worden op- | |
| |
gekweekt, zoo omtrent als de jonge os, die men trekken en ploegen leert.
Jan Grompel was een bestedeling geweest. Zijne moeder was een meisje uit het dorp; ze was uit het Helle-end, waar drommels aardig slag van menschen woonde. Het Vrouwvolk was er destijds nog gekker dan op een ander - en 't moet wel zijn, want het meisje trouwde met een schaarslijper.
Hoe het meisje aan dien ruwen en sterken ‘scharesliep’ met zijn vuilen bruinen kransbaard, zijne grove trekken, loensche oogen en jeneverneus, gesukkeld was - dat weet ik niet: de liefde speelt overal, maar vooral in 't Helle-end, zulke wonderlijke poetsen! Slechts op marktdagen, als de kramers, hansworsten, sjachelaars en schaarslijpers te zamen stroomen, kwam ook de jonge vrouw in haar dorp terug, waar zij evenwel geene nabestaanden meer had.
Te dien tijde was het gebeurd, dat in de schuur van de hoeve De Hooiberg, op eenige busselen stroo, het scharesliepersjonk op het tooneel trad.
Het gekrijt van het kind maakte den vader een oogenblik wakker. ‘Een eter meer!’ had hij gemompeld, en de eene hand nog om de ledige jeneverflesch, was hij weêr ingeslapen.
Den volgenden morgen wilde de schaarslijper zich op weg begeven; maar de haan had dien morgen veel vroeger dan gewoonlijk gekraaid, en boer Nellis in zijne nachtrust gestoord, en deze vond, gelukkig! den jongen scharesliep in het oud wammes van zijn vader gewikkeld.
Vertrekken? dat zal niet gebeuren, liet Nellis hooren: het kind moet door den pastoor van het dorp gedoopt worden. Nu, daar verzette de schaarslijper zich niet tegen, op voorwaarde dat die ‘koopmanschap’, zooals de bullebak zeide, hem geen roode duit kosten zou. Daarbij heeft hij altijd hooren zeggen, dat het doopsel geluk kan aanbrengen, en sterft de kleine janker zonder dat, dan zou
| |
| |
hij 's nachts, wanneer de vader op pad was, als een dwaallichtje voor hem heen dansen en hem, uit wraak, in de waterplassen en moervelden doen verzinken.
Eer de middagzon op de ruitjes van den Hooiberg blonk, was alles in orde.
‘Dat zal God u loonen!’ had de arme vrouw gezegd, en die woorden deden Nellis goed aan het hart, want hij dacht: ‘Dat kan iets op afkorting zijn, als ik eens Hierboven zal geroepen worden. 't Kan nog wel wat aanloopen, maar de pastoor zegt ook, dat Hierboven alles krek wordt opgeschreven en er niets, zelfs geen glas water, in 's Heeren naam gegeven, vergeten wordt!’
De boer was de peter van het schaarslijperskind; hij gaf het den naam van Jan. Waarom, dat wist hij niet; maar de brutale vader zeî, dat het hem onverschillig was. Hij vond later dien naam zeer goed: zijn trekhond, die, jammer genoeg! onlangs gestorven was, heette ook Jan. Wilde hij de verzekering geven, dat hij de liefde die hij voor zijn hond had, nu op zijn kind zou overbrengen, dan stond er den jongen eene, weinig vaderlijke, knuppel-educatie te wachten.
Eenige dagen na den doop, legde de schaarslijper het in eenige doeken en vodden gewikkelde kind op den wagen, wierp er een bombazijnen wammes over heen, sleep toen nog een scheermes voor Nellis, eene schaar voor de bazin, knoopte daarna het gareel om de schouders zijner vrouw - want de trekhond was immers dood - en welhaast ploegde het rad van den wagen door den mullen zandweg.
‘Och, wat een ongelukkig schaap!’ had de boerin, met een traan in het oog, gezegd, en zij die voor den wagen gespannen was, had bij het hooren dier woorden het hoofd omgewend; er speelde een bittere glimlach om den mond, en onder het ‘goên dag’ knikken, scheen die lach te zeggen: ‘Ja, dat is het lot van de schaarslijpersvrouw!’
| |
| |
halsdoek over heen, 't geen den Bohemer even goed beschermde als het doek der tent; regende het, dan, een twee drie, verhuisde hij naar de kajuit: dat is, men stak hem in eene enge ruimte, in den wagen zelven.
Op de markt zat het kind soms ook wel in den opgerolden baaien bovenrok gebakerd, op den rug zijner moeder en loerde, met zijne schelmsche oogen, over hare schouders heen. Dat was eene speculatie van de vrouw, want, als ze langs de huizen ging, ‘Scharesliep!’ schreeuwend, of de scharen en messen thuis bracht, kon geene moeder den vinnigen zwarten kop van klein Jantjen zien, of ze was genegen het kind iets toe te steken. Snel kwam een handjen te voorschijn, greep het aangebodene, hield het achterdochtig verborgen, doch geen glimp van dankbaarheid tintelde ooit in het oog van den kleine - integendeel hij grijnsde soms als een boosaardige aap.
Kalandisie had de schaarslijpersvrouw in overvloed; maar zij was ook van het dorp, en kende zij de vrouwen en meisjes niet bij name! Doch 't was dat niet alleen: ieder wilde met dat volksken wèl staan. Breed had de vrouw het niet; de man hield veel van ‘den hemelschen dauw’, zooals hij den jenever noemde; klagen deed zij echter nooit.
‘'t Zal wel eens beter gaan!’ zeide zij, ‘binnen eenige jaren zal de kleine ook al wat verdienen met in de herbergen aardige kunsten te doen, en later zal hij het stoelenmatten leeren. Dan hebben we een dubbele koopmanschap.
Neen, waarlijk niet, ze was niet boos van hart, de arme sukkel!
|
|