Werken. Deel 42. In 't vervallen huis
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Jan Scharesliep.I. Wat de schrijver onder ander zag en hoorde, toen hij nog in de luren lag.Het waren aardige gevallen, welke grootendeels aan 't ‘afgebrande watermeuleke’ plaats grepen - dat ‘meuleke’ zoo oud, of neen, nog ouder dan de hooge en pijlrechte eikenboomen, die zich honderden jaren in het klein rivierken spiegelden, want reeds in zijn oud en dood versleten boek, met Duitsche letteren gedrukt en in perkament gebonden, spreekt Grammaye over dat ‘meuleke’ en hij zegt geen half woord over de boomen, gewis destijds nog veel te klein en te onbeduidend om besproken te worden. Doch alvorens van Jan Scharesliep te vertellen, moet ik een weinig, zooals onze boeren zeggen, ‘over 't polletiek rezonneren’. Niet over dat van onzen tijd: och neen! | |
[pagina 112]
| |
De minste leerling van een gymnasium, misschien wel van eene bewaarschool, heeft thans zijne krant en zijne opinie, en diensvolgens meer verstand van regeeren dan wel de ministers, die echter betaald worden om het goed te kunnen. Ik werd gewis, was ik ‘behouder’, door de liberaals-, was ik ‘vrijzinnig’, door de behoudskinderen, met een paar ezelsooren, in den schoolhoek gezet. Ik wil dan ook liever ruim dertig jaren in de geschiedenis terug gaan, tot in dien tijd dat de schoone en vorstelijke erf, welke men ‘de Nederlanden’ noemt, in tweeën gesneden werd en de twee koppige broêrs, het gemeenzaam leven moede, elk op hun eigen aandeel en voor eigen rekening gingen boeren. Ik stak destijds pas de ooren uit de luren; ik geloof zeker niet dat ik toen reeds eene vaste denkwijze had over hetgeen ik zag - maar ooggetuige, in den letterlijken zin des woords, ben ik in allen gevalle geweest. 't Was in een Noord-Brabandsch - och, we zouden ons nu moeten gewennen Noordbrabantsch te schrijven, als om niet te doen vermoeden dat wij nog pretentie hebben op een Zuid-Braband - 't was in een Noordbrabantsch heidorp dat ik gebakerd werd, en we hadden daar, ik reken mij reeds onder den grooten hoop, we hadden daar veel van de strooptochten der muiters te lijden. Geen dag ging er voorbij of er kwam eene bende uitschot, zoo eigen aan een uit vrijwilligers gevormd leger, de grenzen oversteken, at en dronk gratis bij de burgers, kleedde zich kosteloos in roode Engelsche uniformen bij den oudkleêrkooper, dronk jenever met kruit, verschoot patronen in de lucht, maakte jacht op de hoenders der boeren, plaagde den dominé - maar verdween, bij de eerste patrouille der Nederlandsche troepen, op de hooizolders en in de koornvelden, en kwam er, als het gevaar voorbij was, met boosaardig opgekrulde knevels uit. | |
[pagina 113]
| |
De grensdorpen waren echter drommels Potter's gezind, en de toenmalige gouverneur van Noordbrabant, de Zeer-Gestrenge Baron van den Boogaerde, werd eens zoo boos op de woelgeesten, die ik u verder zal beschrijven, dat hij dreigde ‘hunne huizen des noodig met het geschut te laten platschieten!’ Dat staat gedrukt en officieel onderteekend, en het moet dus buiten twijfel zijn, dat mijne dorpsgenooten die bedreiging wel verdiend hebben.Ga naar voetnoot(1) En inderdaad, als ik mij wel herinner, hadden de meeste dorpelingen een driekleurig Brabantsch lint in den zak, en pronkten er meê - als niemand het zag wel te verstaan. De kleermaker bewaarde sedert lang de revolutionaire vlag onder de snijderstafel, ten einde haar, bij gunstige gelegenheid, op den toren te doen wapperen; de plattelandsche heelmeester, een Brabander van oorsprong, was reeds ernstig op eene proclamatie bedacht, in welke hij de citoyens van het dorp zou bekend maken met de vervallenverklaring van het Huis van Oranje-Nassau. Had koning Willem eens geweten dat hij, in een dorp van een paar dozijn zielen, zijn val zoo nabij was! Belgische jenever was voor de dorpelingen een overheerlijke likeur, een wezenlijke nektar; over de grenzen gesmokkeld brood, al was het dan ook zoo hard als hoorn, was eene lekkernij. De dokter beweerde zelfs, dat de beste pillen van zijn apotheek, zoo'n weldadigen invloed niet konden uitoefenen als dat Belgische zemelbrood. De Hollandsche meisjes waren niet meer schoon; de Hollandsche taal moest door het Fransch vervangen worden, dat deze of gene, in het schoolboek van Marin, een mondvol geleerd had. Men las echter nog altijd den ouden Noordbrabander, maar toch oneindig liever Den Antwerpenaer en Den Postrijder, maar men had bovenal een ingekankerden haat | |
[pagina 114]
| |
voor de Bredasche Courant, waarvan ieder nummer er uitzag als een Oranjewimpel. In de herberg Het Molentje toonde men moed in 't lijf te hebben door zich heesch te schreeuwen aan Amis, la matinée est belle, ofwel, wat erger was, door te zingen: Avant marchons de courage
En Capeaumont vooruit,
Met trommel en met fluit.
Aux armes!
Pompiers zijn geen gendarmes!
A travers le fer, le feu des bataillons,
Vivat de liberteit!
Men begrijpt lichtelijk, dat, als men zulke manhaftige en amphibische wartaal durfde zingen, de bedreiging van den heer gouverneur en de oproep van Jonker van Geusau, lid der Gedeputeerde Staten, om een vrijwillig jagerkorps te vormen, in de grensdorpen weinig uitwerksel deden. Men antwoordde daarop - doch altijd in het geheim - met den kreet: ‘Leve Potterken! Potterken boven!’ De dood van Van Speyck maakte hen allen akelig. De dokter en de kleermaker waren razend over 't geen zij eene domme Hollandsche wreedheid noemden, en zij wreekten zich door in Het Molentje, op een stoel geklommen, met dreigende gebaren en vlammende oogen, het aan de pen van een liefhebberij-poëet ontvloeide vers te declameeren. Vreeselijk was inderdaad de heelmeester als hij, in zijn Brabantsch dialect, door vorst Pluto aan het dwaashoofd, aan Van Speyck, zeggen doet: Ga, keer naar d'oever van den Styx.
Beween uw zucht naar roem;
't Is om uw jeugd, dat ik u niet
Naar den Tartarus doem....
| |
[pagina 115]
| |
Want kweekte Holland menig held,
Die handelde als gij,
Dan was de krijgsmacht ras vergruisd
En de oorlogsvloot er bij....
Tegen zoo'n argument was geen beroep aan te teekenen: ook daverde de herberg van de toejuichingen. Bij den naam van den jongen zeeheld beet de smid boosaardig zijne pijp aan stukken; de brouwer noemde hem een brandstok voor de hel; de smokkelaar vond dat Pluto veel te genadig met hem omsprong; de kleermaker wilde bij de Mogendheden tegen dat vonnis in beroep gaan - en allen dronken, in een vreeselijken slok, de glazen ledig.... Dat was het toppunt van de wraak. Na dat requisitorium, zonder nog van andere feiten te gewagen, moeten mijne lezers met mij instemmen, dat de bedreiging van Z. Exc. den gouverneur wel verdiend was! Mijne dorpsgenooten waren echter de eenige niet, die van een zoo valsch standpunt uitgingen. Nu de kruitdamp geheel is opgeklaard, doet zelfs de weldenkende Belg, van een militair oogpunt uitgaande, recht aan den Nederlandschen officier. Volgens onze helden, moest echter het uur der wraak welhaast slaan. De smid voorzag de oude ganzenroeren, de dokter cabaleerde, de kleermaker sleep eens per week een ouden huzarensabel, de smokkelaar bracht de nieuwste tijdingen van gene zij der meet over. Niets van al wat Hollandsch was konden de blaffers aan: - wij bedriegen ons, de Schiedammer alleen sloeg er dagelijks eenige, in de hitte der redeneering, onder de tafel en gewoonlijk kwamen dan de kijvende huisvrouwen onze dappere revolutionaire kinderen weghalen, in de luren en te slapen leggen. Ruim dertig jaren zijn sinds dat woelig tijdstip verloopen; de antinationale koorts heeft in onze dorpen sedert lang | |
[pagina 116]
| |
opgehouden. Telkens als ik er nu den voet zet, en vele jaren is dit reeds zoo, hoor ik met de dwaasheden van 1830 lachen; de meesten der revolutionairen zijn reeds ten grave gedaald, en Nederland en Oranje vinden thans verkleefde onderdanen in hunne zonen.
Op een schemeravond zat de zoogenaamde compagnie - dat oud-vaderlijke woord, dat nu door het grootscher klinkende woord societeit vervangen is - in de gelagkamer van Het Molentje. Daar zaten aan de tafel: de dokter, een klein mager manneken, met scherpen snuifneus, zwarte bakkebaarden, groote opengespalkte kalfsoogen, die u schenen te verraden dat papa Esculaap meer in de sneeuwballetjes, dan wel in Grotius, het volkenrecht bestudeerde; de vurige en driftige schoolmeester, de flegmatieke oudkleerkooper, wiens gekromde neus het geslacht Israël's verraadde, en die er een onbeschrijflijk genoegen in vond, even als de stekelige brouwer, den opvliegenden dokter tegen den nog opvliegender schoolmeester in het harnas te jagen. Daar zaten nog de bleeke, deftige secretaris en de revolutionaire kleermaker, die zich nooit met de politiek had bezig gehouden, maar sedert eenigen tijd ieverig de voetstappen der alwijzen volgde en gedurig over ‘de mogendheden’ redeneerde, zonder te weten of dit baardscheerders of perrukiers waren - zonder politieke zinspeling. Men rookte uit lange pijpen; op de tafel lagen eenige met varinas gevulde koralen tabakszakken, of zij hingen aan een der knoopen van den jas, op het hart te blinken: midden op de tafel stond het koperen komfoor, waarin de turfklomp gloeide. De kastelein met een baardbranderken in den mond, een blauw wollen slaapmuts op en den witten voorschoot aan, scheen in lengte te willen wedieveren met de lange, magere kolomkachel, met koperen ornementen en een koperen appel op den top, en die voortdurend, | |
[pagina 117]
| |
tusschen het revolutionair gesprek, een eentonig gebrom liet hooren. 't Was wel is waar in de schoone dagen der lente, maar een weinig vuur was des avonds nog recht welkom. Liet nu de kachel een gebrom van af- of goedkeuring hooren? Gloeide zij op hare twee kaken van schaamte, over de ten toon gespreide waanwijsheid der dorpspolitiekers, ofwel van zalig genot over het verhandelde? Luister - en misschien zult gij daarna het moeilijk problema kunnen oplossen, lezer. ‘Men zegt dat de kielmannen (zoo noemde men de Belgen) weêr over de meet gekomen zijn,’ zeide de secretaris, terwijl hij bedenkelijk de blauwe wolken van den tabak deed opwalmen. ‘Ze hebben te Bergeyck andermaal een boer uitgeplunderd en gedreigd hem aan den vlierboom op te hangen.’Ga naar voetnoot(1) ‘Dat is eene rechtvaardige wraak!’ liet er een ander op volgen, ‘die beroerde Van Speyck heeft er zooveel naar de andere wereld gezonden.’ ‘Ja, dat is waar!’ riep de kleermaker. ‘Ja, maar als 't mij toch voorviel....’ onderbrak de schoolmeester. ‘Van opgehangen te worden?’ vroeg de brouwer spottend. ‘Ik vocht me 't hart uit het lijf.’ ‘Jij,’ hervatte de onderbreker lachend en den Hollandschen tongval nabootsende, ‘jij zoudt ook al wat geraas maken, als je in een brouwersketel zat.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Wat? Zoudt ge denken, dat....’ ‘'k Peis ekik,’ zeide de dokter, ‘da gay mor goê zayt om in den kriekeboom gesteke te worre en de musse bang te môke. Ahwel, 'k zou ekik wel 'ne keer wille zien, datter zes dozayn Ollanders tegen éénen Beis zauën derven opkome. 't Zayn kadeés de Belsen, zulle!’ ‘Ja, dat is waar!’ riep de kleermaker. ‘'t Zijn duivels!’ hervatte de brouwer. ‘Ja, gloeiende duivels!’ riep een derde. ‘Nah,’ zeide de jood spottend, ‘tank aan mijn rooi Engelsche rokken.’ ‘Ja, ik zeg ook dat het duivels zijn,’ opineerde de bleeke secretaris; ‘herinner u maar hoe zij in de maand NovemberGa naar voetnoot(1), in de schuur van den bakker verborgen, de patrouille kurassiers op het lijf vielen. Dat ging er pif, poef, paf!’ ‘Ja, dat is waar!’ schreeuwde de kleermaker en begon nu te tieren tegen den hospes, die zeker tien minuten lang vergat - zoo belangrijk was het gesprek - om den gedurig ledigen halven liter van meester Vingerhoed te gaan vullen. Het was klaarblijkelijk beslist, dat de Belgen ‘duivels’ en nog wel van eene ‘gloeiende soort’ waren, en de dokter besloot dan ook categorisch aan den schoolmeester de vraag te doen: ‘Zayn het duyvels, jô of neeë?’ gereed om des noods met de vuist te bewijzen, dat er tegen die beslissing geen appèl was. ‘Nah,’ sarde de jood zich tot den kindervorst richtende, ‘ik sou 't waarachtig soo licht toch niet pekenne.’ ‘Zayn het duyvels?’ hervatte de dokter opvliegend en gereed om den schoolmeester aan het lijf te willen. | |
[pagina 119]
| |
‘Wel ja!’ antwoordde de magister, die de wijsste partij koos, ‘maar ik zeg, dat ik mij niet zou laten ophangen, zonder....’ ‘Zonder te appeleeren op de mogendheden - ja, dat is waar!’ onderbrak de kleermaker, ‘maar duivels zijn het toch.’ ‘Ja, echte duivels!’ riep een nieuw aangekomene. 't Was die van den dikken smokkelaar, welke van tijd tot tijd over de grenzen ging, en dan ook gewoonlijk het groote staatkundige nieuws van Potterken en Capeaumont meêbracht, en daarenboven niet zelden eene oude krant, welke met zooveel gretigheid verslonden werd als bevatte zij nieuws uit de andere wereld. Onder het uitspreken van die woorden, wuifde de smokkelaar met een nummer van Den Antwerpenaer, en tien handen grepen gelijktijdig naar het blad. De dokter sprong er heen, gelijk een uitgehongerde poedel naar een stuk lever, en er straalde een zegepralende glans over zijn aangezicht, toen hij het kostbaar papier bemachtigd had. De hospes stak de vetkaarsen aan. De deur werd op de klink gezet; men zag in alle hoeken en onder de stoelen, gelijk onder de tafel, of er geen spionnen aanwezig waren; de kleermaker wierp zelfs, als wij het goed voor hebben, een onderzoekenden oogslag in den blikken zwavelstokbak - en nu, nu ging men zijn hart lucht geven in liefde voor die goede Belgen, waarvan er eenigen bijna dagelijks de menschlievendheid hadden, de dorpelingen van hunne hoenders, hammen en spek te ontlasten. ‘Staat er niets in van de mogendheden?’ vroeg de kleermaker. ‘Neen, lees iets van de konsekwentie van Londen en van de portocollen!’ zeide de smid. ‘Ik hoor liever wat nieuws van Potterken,’ viel de brouwer in de rede. ‘Kom, dokter, lees.... Maar neen, laat de schoolmeester lezen, die kan dat zoo - hoe heet het | |
[pagina 120]
| |
ook weêr? - zoo kunstmatig voordragen!’ zeide de brouwer. ‘Neen, dat niet!’ riep de smokkelaar, die leest dat te Hollandsch.’ ‘'k Zal ekik dat 'ne keer op zen Brôbants veurlezen,’ zeide de dokter, ‘'t is ummers pertang in de Brôbantsche tôl.’ ‘Ja, dat is waar!’ riep de kleermaker, en hij snoot met de twee vingers de vetkaars, welker licht een treurigen glans over de driftige politiekers wierp. Nu, dat was beslist; maar wat zou er gelezen worden - dat was de groote vraag, en men was op het punt in een hevig geschil te komen, toen eensklaps de dokter uitriep: le bataillon infernal en dat vertaalde door het infernael bataillon; doch toen hij onmiddellijk daarop - en dat zonder hulp van het woordenboek van Deroches - eene tweede vertaling gaf: het helsch bataillon, liep er eene rilling over al de aanwezigen. Lezer, herinnert gij u niet dat gij, klein zijnde, zat te beven van angst, maar toch blakend van nieuwsgierigheid, als de lange, domme kindermeid u de eene of andere spookvertelling opdischte? Weet ge nog, hoe ge rechts en links loerdet, schrikkend voor uw eigen schaduw op den muur, bevreesd dat het spook u bij de ooren zou grijpen? Welnu, zoodanig zaten de groote kinderen in Het Molentje. Men schoof dichter bij de tafel, men legde de pijp neêr en de lange hospes stond met gapenden mond naar de - ik zal maar zeggen - spookvertelling te luisteren. Wie zich overtuigen wil of de dokter letterlijk gelezen heeft, verwijs ik naar het nummer van Den Antwerpenaer.Ga naar voetnoot(1) ‘Het infernael bataillon zijn de Belgische kozakken.’ De brouwer wilde den lezer onderbreken: hij wist | |
[pagina 121]
| |
immers van de Kozakken te spreken: hij had ze in 1815 gezien, met hen gesproken en een karaktertrek van dat wolk, hem altijd in herinnering gebleven, was, dat ze soep van stokvisch kookten. Hij had dit nu willen zeggen, of liever voor de duizendste maal herhalen; maar men liet hem den tijd niet. De dokter hervatte: ‘De dapperste en onbeschroomdste mannen worden in hetzelve aenveérd; zij dragen eene zwarte bloes....’ ‘Stil; leest voort, lees voort, dokter.’ ‘Ze hebben,’ hernam de dokter met eene stem welke van ontroering beefde, ‘ze hebben eenen doodskop op hunne shakos....’ De kleermaker werd bleek als een lijk. ‘Ze laeten het hair, knevels en baerd ruwig wassen; zijn sterk gewapend, bevinden zich op alle voorposten; leeven, zoo haest zij op den vijandelijken grond zijn, van roof en buyt....’ De secretaris dacht bevend aan zijn spaarpot, dien hij misschien onder de dakpannen of in de mest van den koestal verborgen had. ‘doen den vijand geene gratie, geeven zich nimmer over, maer zij vegten totdat ze dood zijn. Indien deze beschrijving van het infernael bataillon waerheid is, dan zal dit een waer legertje van Belgische duyvels zijn, uyt zijnen aert bestemd om den schrik en doodsangst in de gelederen onzer vijanden te verspreyden.’ Als er een doodshoofd in het midden der politiekers gevallen was, had het zulk een ijselijke uitwerking niet gemaakt als het voorgelezen artikel. De dokter zag met een zegepralenden blik in het gezelschap rond. De kleermaker kon zijne ooren niet gelooven; hij dacht dat de dokter er wat bij hing, en opstaande loerde hij over den schouder van den Esculaap heen. ‘Wat zullen de Hollandsche heldjes,’ zoo las de | |
[pagina 122]
| |
dokter voort, ‘die bij het naderen van een keeltjen de vlugt nemen, van dat infernael bataillon of Belgische duyvelen, zeggen. Hun aenschouwen alleen, zal al menig Hollandsch mevrouwtjen, uyt adel bloed voortgesproten, bezwijmen.’ ‘Ja, dat zal waar zijn!’ riep de kleermaker. ‘Drommels, ik geloof het wel!’ opineerde de brouwer, ‘wie is tegen zulk volk bestand?’ ‘Ze zullen den Hollander met haar en huid opvreten!’ beweerde de smokkelaar. ‘Ja, want zulke kerels moeten bloed drinken gelijk wij bier!’ ‘Ahwel, jô,’ zeide de dokter, ‘ze drinken zay bloed, zulle!’ ‘Staat er dat ook?’ vroeg de nieuwsgierige kleermaker. ‘Ahwel, neeë,’ was 't antwoord, ‘môr da zau er pertang moete stôn.’ ‘Nah,’ zeide de jood, ‘me tunkt dattet soo al wel is.’ ‘'t Is uit met Oranje en met Van Maanen!’ beweerde de secretaris bedenkelijk. ‘Maar wat zouden de mogendheden van dat alles wel zeggen?’ wierp de snijder op. ‘Gelikkig,’ spotte de kleerkooper, ‘dat de kielmanne zwarte ploese trage; ik was maar pang dat 't gloeiende tuivels ware, en tan souë se alweêr in mijn rooi kamisole gekrope sijn.’ ‘Maar wat schrijven die kranten toch schoon!’ riep de smid. ‘Ja, dat is van belang!’ bevestigde de secretaris. De schoolmeester wilde wel iets of wat gispen op taal of stijl; maar de meerderheid vond Den Antwerpenaer het best en schoonst geredigeerd blad der wereld, en wie zou zich tegen de meerderheid verzetten! Ook had de meester den tijd niet om opmerkingen te maken, dewijl juist de deur der gelagkamer geopend werd en een | |
[pagina 123]
| |
vreemdeling binnentrad, die wel iets mompelde, maar toch geen ‘goeden avond’ zeide. Hij had een flinke gestalte, droeg - zoo men meende - een zwarten kiel, en had een wonderlijk gedeukten hoed met breede randen op het hoofd. Ofschoon de breede rand eene schaduw op het gebruinde gelaat des vreemdelings wierp, zag men toch eene roode streep, welke op de linkerwang aanvang nam, dwars over het oog liep en op het voorhoofd eindigen moest; het andere oog fonkelde als eene vuurvonk; kin en bovenlip waren door een zwarten baard bedekt - en, inderdaad, nog onder den indruk der lezing, dacht men niet anders of er was plotseling een specimen van het infernael bataillon voor hen opgerezen. De kleermaker was de eerste die zijn gelag op tafel wierp, achter den tafel omliep om den vreemdeling zoo veel mogelijk te ontwijken, en als een bliksem de deur uitschoot; de schoolmeester schoof den secretaris na; de brouwer stiet den smid, onder de tafel, tegen de knie en voelde bij die gelegenheid, dat het opperhoofd van het arsenaal der ganzenroeren en oude huzaren-sabels beefde als een koortslijder; de twee laatsten verdrongen zich om het eerst de deur uit te zijn. De vreemdeling bleef alleen; hij zag de dorpshelden met een oog, waarin verwondering en tevens verachting tintelde, na en keek vervolgens den kastelein aan, die in den hoek der kamer een akte van berouw verwekte, niet anders denkende of zijn laatste uur was gekomen. Wat zag hij er ook vreeselijk uit, die kerel! De vreemde dronk zijn glas ledig, wierp eenige centen op tafel en ging lachend de deur uit. Op dien avond werden deuren en vensters overal zorgvuldig gesloten, en misschien wel gebarricadeerd. De halve duivel was het onderwerp aller gesprekken; wat er aan den deelnemer van het infernael bataillon ontbrak, werd | |
[pagina 124]
| |
er gemakkelijk bij getooverd. Een zwarte bloes - o, die had hij aan; dat had iedereen parmentelijk gezien. Zijn haar, hoe kort ook geschoren, kreeg een wonderlijke lengte; de baard was ruwig, de kleermaker beweerde zoowel het doodshoofd op den hoed, als de pistoolkolven onder den kiel gezien te hebben. Toen de vreemdeling buiten de herberg gekomen was, en, als een oud bekende een klein voetpad, achter Het Molentje insloeg, mompelde hij: ‘Ze hebben mij niet eens herkend!’ |
|