Werken. Deel 42. In 't vervallen huis
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
III.Ik kan u niet duidelijk zeggen welken indruk ik op de aangezichten lees. Alles is zoo nevelig, ten gevolge, meen ik, uan den tabaksdamp. Ik geloof echter, 't is vreeselijk! dat ditmaal niet een of twee der aanwezigen slapen, maar dat ze allen om den brommer zitten te dutten. Ik zie daarbij zooveel andere wezens in de nevelen voor me, dat ik mij in die kamer niet meer thuis gevoel zooals voorheen. De professorale bril schijnt in den aanvang iets van de lezing te hebben opgevangen; want uit zijne langgerekte babelsche of brabbelspraak, meen ik te verstaan, dat de geest van mijn verhaal hem tegen het hoofd stoot en hij mij verwijt, een onverbeterlijke retrograad te zijn. Ik hoor hem peroreeren over de moderne richting, die - lezer, zet nu de ooren wijd open - de wereld harer bestemming nader brengt.... Och, wat wil ik tegenpruttelen, met mijn dood-eenvoudig verstand: ik ben immers nog een van die menschen, welke denken dat onze vaders het tamelijk recht voor hadden en zij mij het kostbaarste erfdeel ‘het gelooven’ hebben achtergelaten, dat ik in later jaren in mijnen geest aankweekte, versterkte en onwankelbaar vestigde. Ik hoû nog van den mensch en en paix avec son bon ange, à la protection duquel il se recommande tous les soirs, comme Bossuet, comme Charlemagne et comme les petits enfants.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 102]
| |
Kinderachtigheid! lacht de geleerde professer helsch. Ik weet niet hoe die zitting is afgeloopen; ik weet evenmin hoe ik het vervallen huis verlaten heb, dat mij dien avond inderdaad een gruwel was. Ik zat, nu ik andermaal tot bezinning kom, weêr in mijn groenen leuningstoel, de voeten naar het vuur uitgestrekt, het hoofd op de borst gezakt, en zoo nevelig komt mij alles voor wat ik gezien heb, dat het mij toeschijnt niet van mijne plaats te zijn geweest.... Heb ik vroeger wakende van het vervallen huis gedroomd, ditmaal deed ik dit slapende, en de overtuiging daarvan verzoent mij weêr met die herinnering uit mijne jongelingsjaren; want mijne professorale en doctorale vrienden zijn zoo boos niet als de bril, wiens hekeling ik hooger meende gehoord te hebben. De twee droomen zijn als zaad in mijnen geest gevallen, en herhaalde malen kwam het denkbeeld in mij op, de bijeenkomst in wezenlijkheid te doen plaats hebben. Wie toch keert niet gaarne voor een oogenblik, met zijne verbeelding, in het leven terug! Herhaalde malen werd het denkbeeld bij de vrienden opgeworpen en het vond gereedelijk ingang. Het was aan allen welkom, en de bijeenkomst werd, nu eenige jaren geleden, op den 3 November bepaald. Het vervallen huis bestond nog altijd; de kamer was beschikbaar; de meubelen waren dezelfde en zelfs de leuningstoel troonde nog in het midden der andere stoelen, met dit verschil echter dat hij schier al zijne koperen nagelkoppen verloren had, en zijne leêren zitting, met verguld wapen, geheel verkleurd en gebersten was. Nog altijd was echter die vervallen grootheid eerbiedwaardig. Deze berichten werden mij door een der vrienden gegeven, want ik was destijds uitlandig, en ze verhoogden in mijn oog het genot van den avond. | |
[pagina 103]
| |
Met duizenden moeilijkheden had ik te kampen, maar met geweld kwam ik ze te boven, en had men mij met het vergaan der wereld bedreigd, ik zou niet teruggekeerd zijn, toen ik eens vogelsnel over de spoorwegrails naar het kunstlievende Antwerpen vloog. Op weg ontmoette ik vrienden: deze wilde mij hier, gene daar, een derde ginder terughouden; voorwaarts! De elixir was eindelijk bereid en den 3 November 's avonds moest hij dan ook gedronken worden. Hoe dikwijls wenschte ik op weg, zoo bij toeval, een mijner oud-collega's te ontmoeten, die mij op mijne onstuimig gedane vraag: ‘Waarheen?...’ onstuimig zou geantwoord hebben: ‘Wel, naar 't vervallen huis!’ Maar dat genot was mij niet beschoren. In den in een hoek weggedoken kucher, meende ik wel eens een mijner professoren, in een gedruischmakenden snuiver, mijn dokter, in een luid en lang peroreerenden commis voyageur, een mijner parlementaire, provinciale of gemeentelijke celebriteiten te herkennen - maar de illusie was telkens van korten duur. Twintigmaal had ik mijn horlogie uitgetrokken, even dikwijls uitgerekend om welk uur de trein zou aankomen, hoeveel tijd er noodig was om van het station aan 't vervallen huis te geraken - kortom, ik was als de jongen die de dagen en uren aftelt, wanneer de eerste vacantiedag zal aanbreken, of die de minuten rekent, welke hem nog van het paradeeren met eene nieuwe broek gescheiden houden. Eindelijk zijn wij ter plaatste; ik grijp mijn reiszak, bereik in eenige oogenblikken mijne woning, werp als het ware de dienstmeid mijn bagaadje toe en stap haastig straat in, straat uit, om eindelijk voor 't vervallen huis - de wensch, de droom van zooveel jaren - stil te staan. De jeneverwinkel bestaat niet meer; nergens, op geene der verdiepingen, zie ik licht: dus ook de huurders zijn verhuisd. Donker rijst het gebouw, verwaarloosder en | |
[pagina 104]
| |
zwarter dan ooit, omhoog. De gebroken ruiten klepperen in den najaarswind als castagnetten, en daar waar de ruiten in grooten getalle ontbreken, heeft men de opening binnen met planken toegenageld. Ik beken eenigszins huiverig te zijn om het huis binnen te treden; ik zou op den hoek der straat willen wachten, totdat een der vrienden kwam opdagen, om, in gezelschap, de gevaarlijke klauterpartij aan te vangen. Aan den overkant van het huis staande, richt ik mijn oog van beneden naar de punt van den trapgevel, en, ik bedrieg mij niet, aan de bovenste vensters schemert licht. De vrienden zijn dus reeds daar. Ik stoot tegen de deur, zij is open: geen twijfel meer. Nu den trap op; na veel horten en stooten, na herhaalde malen te hebben stilgestaan, na meer dan tien malen ‘Hola hei!’ te hebben geroepen, in de hoop dat men mij van boven zal lichten, en op welken roep niets antwoordt dan een akelige weêrgalm; na een paar blauwe oogen en een half dozijn builen te hebben gestooten, bereik ik de deur. Niemand. Ik ben de eerste op het appèl, de kamer is inderdaad ongeveer gelijk vóór eenige jaren; de brommer, de tafel, de stoelen, de lamp zijn oude bekenden. Met een kloppend hart - en waarom klopt het toch zoo? - zet ik mij neêr. Ik ben, geloof ik, eenigszins verlegen de eerste te zijn, en de wantrouwige denkbeelden: ‘Er zal niemand komen; men heeft u een strik gespannen; men hoopt zich later met uwe lichtgeloovigheid en gekke poëtische gedachten dapper te vermaken!’ - verdringen zich in mij. 't Zij zoo: ik zal wachten. Ik steek eene sigaar op, luister een oogenblik naar de wonderlijke geruchten om mij heen, laat het hoofd op de borst zakken en verdiep mij in gedachten, die van lieverlede fantastischer worden. Daar komen personen binnen; doch ik weet niet welke loomheid mij belet op te staan, hen te gemoet te springen, | |
[pagina 105]
| |
de hand te drukken en hun het welkom toe te roepen. Ook het zijn mijne vrienden niet: 't zijn drie personen, die hier niet thuis hooren. Verbeeld u, 't is vooreerst mijn klêermaker, met eene kolossale schaar gewapend, mijn schoenmaker met opgestroopte mouwen, een vuil schootsvel voor en een spanriem in de hand, en eindelijk mijn barbier, met een scheermes als een dragonders-sabel. En, verwonderlijk, zoo beleefd als die menschen anders zijn, zoo onbeschoft zijn ze nu. ‘Wat komt ge hier doen?’ vraag ik hoogst verwonderd en zelfs eenigszins verontwaardigd. ‘Wij zijn hier volkomen op onze plaats,’ luidt het antwoord. ‘Maar ik wil noch in de kleêren gestoken, noch geschoren worden, evenmin als ik u, meester Crispijn voor het oogenblik noodig heb.’ ‘O, o, wij komen niet in de hoedanigheid onzer ambachten!’ roept de kleêrmaker, terwijl hij zijne onmeetlijke schaar dreigend doet spelen, als de kakebeenen van een walvisch. ‘O, zeker niet!’ laat er de barbier op volgen, zijn mes op de opengespreide hand slijpend, en lachend zooals een duivel in de hel niet lachen zou. ‘Neen, zeker niet!’ grijnslacht de schoenmaker terwijl hij den spanriem rondslingert, alsof hij, David, een anderen Goliath gaat neêrvellen. ‘Komt ge dan om mij te vermoorden?’ hervat ik. ‘Wat heb ik u misdaan? Betaalde ik uwe rekeningen niet geregeld, hoe verpletterend en betwijfelend zij dan ook waren?’ ‘Zeker wel; maar nog eens, wij treden niet voor u op, in onze respectieve hoedanigheden; wij zijn ‘het publiek’; wij zijn degenen welke u beoordeelen en veroordeelen, welke u groot of klein maken; wij zijn het, | |
[pagina 106]
| |
die u in het leven vertrappen of later verheffen; uwen naam in vergetelheid laten of dien overleveren aan het nageslacht; wij beslissen over het to be or not to be: of gij sterven zult, gelijk de eerste gendarm de beste, of dat men u op uw graf een bronzen beeld zal oprichten, als voor een maarschalk van het keizerrijk.’ ‘Zoo, zoo; ik wist niet dat ik z'oon machtigen schoenen kleêrmaker, zoo'n alvermogenden barbier had! En het is juist heden avond dat dit vonnis over mij moet uitgesproken worden?’ ‘Neen, dat is nog al te vroeg!’ ‘Kunt gij mij dan niet zeggen wat gij eens zult beslissen; want ik beken, gij zijt inderdaad het publiek, gij beslist over leven en dood, en ik ben uw onderdaan. Welnu, wat vindt ge zooal in mij?’ De kleêrmaker trekt de schouders op; de schoenmaker steekt bedenkelijk de lip vooruit; de barbier grijnslacht. ‘Gij hebt mij dikwijls doodelijk verveeld,’ zegt de baardscheerder, ‘maar toch is er iets goeds in u, en ik wil nog geene onverbiddelijke uitspraak over u doen.’ Ik gevoel me diep gekwetst over dat antwoord; maar ik gevoel ook dat ik zwijgen en mij onderwerpen moet. ‘'t Zij zoo. Doch zeg me, wat wilt ge van mij?’ ‘Wij willen niet, dat gij u aan het publiek onttrekt,’ bullebakt de schoenmaker, ‘dat gij terugkeert tot uw publiek van zes of zeven personen, en in dien kleinen kring - een kring van wederkeerige bewierooking en cameraderie - u verlustigt met eene domme ophemeling. Gij hoort voortaan aan het groote publiek toe, aan het publiek dat u mag verscheuren, mishandelen, bespotten, vertrappen, verguizen, slaan, bijten....’ ‘Ik dank u wel vriendelijk!’ val ik den spreker spoedig in de rede. ‘Ofwel dat u, indien gij zulks verdient, op zijne armen naar de onsterfelijkheid zal dragen!’ roept de kleêrmaker. | |
[pagina 107]
| |
‘'k Vraag excuus, vriend; ik zou er 't liefst op mijn voetjes heen wandelen. Maar, in alle geval, wat wilt ge nog meer van mij?’ ‘Het publiek wil zijn recht hebben; gij hebt daar een manuscript, dat gij dezen avond aan eenige, u bewierookende, vrienden hoopt voor te lezen, om u dan eens, gedurende eenige oogenblikken, een groot man te kunnen droomen. Het publiek eischt echter dit handschrift; het wil zien of gij in het derde tijdvak uwer literatuur iets beters, iets meer origineel gemaakt hebt, dan in de twee voorgaande tijdvakken.’ ‘Om mij naar goedvinden te knippen, te snijden en te geeselen?’ zeg ik. ‘Om het even, het publiek is uw meester; geef af dat manuscript!’ zegt de barbier. ‘Neen, ik wil dezen avond in mijne jongelingsjaren terugkeeren, en mij eens recht hartelijk gelukkig droomen in mijn vriendenpubliek.’ ‘Die tijd is voorbij; het verledene keert niet weêr; de begoocheling is niet sterk genoeg, om dat zelfs voor eenige minuten terug te brengen. Pas eene seconde in den vroegeren tijd teruggekeerd, of gij stoot uwen voet tegen den steen der werkelijkheid. Denkt ge, dat uwe vrienden zoo dwaas met deze bijeenkomst dweepen als gij?’ ‘Gij zoudt wel doen mijne vrienden niet te beleedigen.’ En de drie vertegenwoordigers van het geëerd publiek lachen spottend met mijne verontwaardiging. ‘Uwe vrienden,’ zegt de kleêrmaker, ‘zijn zoo dichterlijk niet als gij het u voorstelt; zij zullen dezen avond komen, ja, maar den innerlijken mensch zullen zij niet achterlaten en gij zult het wel ondervinden, het gesprek zal pas het verledene aanraken, om grootendeels over het tegenwoordige te rollen. Ieder van u, gij zoowel als de anderen, zal hier - een oogenblik de naïeve taal van den | |
[pagina 108]
| |
jongelingstijd als papegaaien nabootsende - komen poseeren; ieder zal op zijne hoogste stelten klimmen en grooter willen zijn dan de anderen.’ ‘Dat is eerloos!’ roep ik verontwaardigd. ‘Kom, maak u geene begoocheling. Tusschen jongelingsjaren en mannelijken leeftijd ligt een hemelsbreed verschil: in de eersten speelt het hart, in de laatsten het hoofd meester; het hoofd redeneert en speculeert zóó sterk, dat het hart zich dikwijls niet meer kan doen hooren. Gij denkt dezen avond u weer in gezelschap te zullen bevinden van jongelingen van twintig jaren? Het zullen mannen zijn van veertig en ouder. Gij hoopt te dweepen met het verledene? Gij zult dweepen met de behaalde eer en voordeelen van het tegenwoordige, en laat het mij zeggen, speculeeren op het toekomende. Gij denkt de voorlezingen van vóór vijftien jaren gestaakt, weêr te hervatten? Zijt ge dwaas! Gij zult zelfs de kans niet hebben uw manuscript te openen.’ ‘Gij zijt een ellendig, koud mensch, barbier!’ ‘Een mensch der werkelijkheid, wilt ge zeggen. Kom geef dat manuscript aan wie het toekomt, en waag nogmaals uwen rug aan den geesel der critiek.’ Die drie hartelooze kerels hebben de illusie, ik beken het, in mijn hart gedood; het jongelingslichtje, dat ik zoo helder in mijn hart voelde gloren, is uitgeblazen en 't is schier geen vonksken meer. Er is daarenboven een geheimzinnig, een onbeschrijflijk gevoel in mij, dat mij aandringt mijn manuscript af te staan; want ik heb waarachtig de overtuiging gekregen, dat de lezing in onze bijeenkomst zal vergeten worden. Ik heb mijn manuscript in de hand en ben gereed het af te geven. ‘Maar uw trio,’ zoo werp ik op, ‘maakt toch het gansche publiek niet uit.’ Er klinkt andermaal een helsch gelach ten antwoord, en | |
[pagina 109]
| |
wat ik nu zie, gaat alle denkbeeld, alle beschrijving te boven. Ik zie advokaten, barbiers, ministers, capucienen, prokureurs, pruikenmakers, soldaten, matrozen, arm en rijk, vrouwen uit alle standen, ouden en jongen, huilen, woelen en rondom mij razen. Ja, dat is het publiek wel. Hier wil men mij letterlijk aan stukken trekken; daar schijnt men nog eenig medelijden met den armen stumperd te gevoelen. Hier eischt men mijn manuscript, om te bewijzen dat ik verdien gelezen te worden; daar eischt men het integendeel om te doen zien, dat ik taal, stijl noch vorm ken en ik, als een versleten tooneelist, verdien gefloten te worden. Ik grijp in vertwijfeling mijn manuscript, werp het wanhopig over mijn schouder weg en stop daarna de ooren, en sluit de oogen, om niets meer van dat alles te zien. Meer dan dat, ik richt mij op en loop wat ik loopen kan de kamer rond, de trappen af, de trappen op. Ik voel gedurig de puntige schaar, het scherpe scheermes en den striemenden spanriem in de lenden. Eene onbegrijpelijke vermoeidheid zakt in mijne beenen, 't geen mij het ontvluchten moeilijk zoo niet onmogelijk maakt.... Och, aan eenen schrijver zoo karig vergolden, zoo wreed mishandeld, zoo diep miskend, komt toch zeker de kroon der martelaren toe! Wat men ook zegge, het publiek van vóór vijftien jaren, was veel plezieriger dan het groote publiek. Ik hoor gedruisch en luister aandachtig. Ik zit nog altijd in dezelfde houding; doch mijn brommer raast niet meer; het licht is verflauwd, mijne sigaar is uitgedoofd en uit mijne vingeren gegleden. Het gedruisch groeit aan. Daar komen vrienden: welkom, welkom! En terwijl wij gezeten zijn en ons vergasten aan de vreugde des weêrziens, laat ik aan het publiek mijn handschrift - want in waarheid, wij hebben elkaar zooveel | |
[pagina 110]
| |
te vertellen, dat er van eene litterarische zitting wel geen spraak zijn zal. Laat ons dan maar op den zolder van het vervallen huis vertoeven, en leest en oordeelt gij, publiek, middelerwijl mijn.... |
|