Werken. Deel 42. In 't vervallen huis
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
gandin een slecht berekenden stap had gedaan, en het hem onmogelijk was de pracht te voeren die hij gedroomd had. Georges reed te paard, bezocht de opera, beoefende de muziek, verteerde tienmaal meer dan hij verdiende, en onderging eindelijk het lot van zijns gelijken - de schuldeischers trommelden van den vroegen morgen tot den laten avond op zijne deur, en de duizenden intrigues, welke hij aanwendde, waren niet voldoende om hem aan hunne argus-oogen te onttrekken. Het was nu straks een jaar geleden, dat hij voor zijne ouders een afgestorvene was geworden, daar hij de straat vermeed waar hij vreesde iemand van de zijnen te ontmoeten - en echter waarheen, nu de nood aan den man kwam? Zijne vrienden? - maar zij waren kale jonkers zooals hij, die als eervol aanzagen voor roués door te gaan; daarbij, Georges had geene oprechte vrienden. Zijn vader? - Hij beefde voor dien zoo onverbiddelijk geworden grijsaard. Zijne moeder? - Hij had haar meer dan tienmaal doen afwijzen, zonder een oogenblik medelijden met hare tranen gehad te hebben. Geld, geld moest er komen, of hij was reddeloos verloren! Den volgenden dag zou zijn patroon den prachtlievenden klerk rekening doen geven, en er ontbraken meer dan 2000 franks in de kas. In dien prangenden nood richtte Georges zijne schreden naar den smidswinkel. Het was avond; tienmaal voor het minst vermeed hij de eenzame straat. Eindelijk trad hij er in: het huis zijns vaders was gesloten. Met kloppend hart bleef de ondankbare zoon er voor staan; hij ging heen, keerde weêr, en eerst na lang aarzelen klopte hij op de voordeur. Niemand antwoordde. Eerst, na twee- of driemaal kloppen, hoorde Georges eenig gedruisch binnen; hij hoopte dat het zijne moeder | |
[pagina 99]
| |
zou zijn, opdat hij haar alleen, buiten weet zijns vaders, den verschrikkelijken toestand waarin hij zich bevond, zou kunnen voor oogen leggen. De oude deur werd moeilijk, blijkbaar door eene zwakke hand geopend. Het was ook slechts een klein meisje dat open deed. De winkel was donker; maar in de achterkamer brandde een flauw licht. ‘Waar is mijne moeder?’ vroeg de jongeling; doch het vreemde meisje wees, ‘Daar’ zeggende, op de achterkamer. Wankelend, tusschen aambeeld en werkbank door, richtte de verloren zoon zijne schreden naar de deur. Een ijselijk tooneel wachtte hem. Op vier stoelen stond eene lijkkist, met een wit laken overdekt. Het licht, dat hem den weg had aangewezen, was dat van het gewijde waslicht dat bij de kist brandde. De jongeling stond als versteend; zijne tong weigerde te spreken. ‘Waar is mijne moeder?’ wrong hij zich eindelijk met geweld uit de keel. Middelerwijl rees eene mannelijke gestalte uit de schaduw op - eene gestalte, die inderdaad uit het graf scheen op te stijgen. Het was de vader; bleek en afgeteerd als een doode zag hij er uit; zijne oogen brandden in de holten. Zijne haren waren sneeuwwit en stonden verwilderd op het hoofd. Met gloeienden blik zag dat spooksel - want zóó zag de oude Van Velden er uit - den zoon aan en den vinger naar de doodkist uitstrekkende, antwoordde hij op de vraag des zoons: ‘Dààr!’ ‘Vader!’ kermde de zoon. ‘Zwijg! de goede vrouw slaapt, slaapt voor eeuwig.... Een monster, dat zij haar kind noemde, heeft haar vermoord, langzaam vermoord.... Vloek over dat kind!... Hij heeft zijne ouders verstooten, vertrapt.... Moordenaar, moordenaar....’ - en die laatste woorden richtte de | |
[pagina 100]
| |
zinnelooze Van Velden met eene donderende stem tot zijn zoon, hoewel hij dezen niet herkend had. Als een bliksem vloog Georges de deur uit en ijlde de straat op. De schrik gaf hem vleugelen. Op tamelijk verren afstand bleef hij staan en kwam allengs tot bezinning. Zijn geweten was ontwaakt; hij wilde terugkeeren, zich aan de voeten des vaders werpen en hem om vergiffenis bidden. Toen Georges het huis naderde, hoorde hij een wonderlijk, een spookachtig gedruisch; hij legde het oor aan de deur: - men klopte er op het aambeeld en de zinnelooze smid zong, akelig en op hartverscheurenden toon, het smederslied van zijne jonge jaren.... Den volgenden avond las ik in een dagblad van Antwerpen: ‘Dezen morgen heeft men uit de Schelde het lijk opgehaald van een jongmensch, den genaamden Van Velden, die, gisteren avond, door de duisternis misleid, in het water moet gevallen zijn. Het huisgezin der Van Velden's is wreed getroffen; de moeder was in den loop van den dag gestorven, en de vader, bij het vernemen van het ongeluk zijns zoons, is plotseling zinneloos geworden.’ Zoo schrijft men wel eens de geschiedenis van den dag!
Jaren zijn er sinds dien tijd heen gevloden; de graven der dooden zijn niet meer herkenbaar; de schilderachtige smidswinkel in de eenzame straat is verdwenen; vader Van Velden is van het zinnelooshuis naar het kerkhof gevoerd. Nu eerst, vrede aan aller assche wenschende, lichten wij den sluier op, en hopen dat de lezer zich lang de verschrikkelijke les zal herinneren, welke in het leven dier burgerfamilie besloten ligt: Hoog vliegen, diep vallen! |
|