kwam en naar zijn zoon vroeg, gaf de moeder aarzelend ten antwoord, dat hij reeds was uitgegaan. Doch de middag kwam en Joris keerde niet terug. Met een gejaagd hart hing de moeder den ouden lakenschen kapmantel om en verliet het huis. Duizenden denkbeelden bestormden haar; zij richtte zich naar het kantoor, doch een jong, gefriseerd heerken, dat de moeder met een blik van spotternij bejegende, beduidde haar, dat zijn collega niet daar, maar wel ten zijnen huize was.
‘Ten zijnen huize!’ zeide de goede vrouw met angst, ‘maar neen, mijnheer, hij was er niet. Ik ben zijne moeder.’
‘Ha!’ spotte de kleine windbuil en maakte eene hoogst komieke buiging voor de arme vrouw. ‘U zijt mevrouw Van Velden.’
De moeder werd diep verlegen.
‘Welnu, mevrouw, ga in de Nieuwstraat, ik meen nummer 28, in dien nieuwen modewinkel, waar een paar allerliefste gezichtjes zijn, daar zult ge mijnheer uw zoon in zijne kamer vinden. Mevrouw Van Velden, uw meest onderdanige dienaar!’ - en de spotter maakte andermaal eene komieke buiging, draaide als een tol op zijnen hiel en ging lachend heen.
De tranen stonden de arme vrouw in de oogen.
‘Nummer 28...’ mompelde zij onder het heengaan. ‘In zijne kamer.... Zou Joris ons dan verlaten hebben! God, zou het dan waar zijn, dat hij zich onzer schaamt.... En zijn zulke kale windmakers, als die daar, de vrienden van mijn zoon; pronkers, die met een eenvoudig mensch als ik ben den gek scheren.... Och, ware hij toch maar smid geworden gelijk zijn vader.... Nummer 28, heeft hij gezegd.... Nummer 28.... dat is hier.’
Met een kloppend hart hield de arme moeder voor een modewinkel stil, waar inderdaad allerliefste, vinnige en lachzieke gezichtjes tusschen de sierlijk uitgestalde hoeden,