Werken. Deel 42. In 't vervallen huis
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
kleine bloemen - blauw, als de oogen van Sijmen's dochtertje. Vogelen zingen weêr in de lommerrijke takken en achter de bijna altijd kakelende blaêdjes. Frissche dauw 's morgens, frisch lommer, frisch water, frissche bloemen - leve, leve de weide aan den waterkant! Naast de weide van Nellis, ligt de weide van Sijmen - en Hanneke, zijn dochtertje, het veertienjarige kind, dat Roodkapke van vóór een paar jaren, hoedt in die vette, malsche weide de koeien. 't Is een goed kind, en 't kent Jan wel. 't Mag zelfs den jongen heel goed lijden, al is de vader nog altijd helsch kwaad op den ‘scharesliep’. Waarom zou Jan de gracht, die de twee beemden van elkander scheidt, niet eens overspringen en een buurpraatje houden? Zoo gezegd, zoo gedaan. Het meisje zit onder het lommer van een berk, om zich tegen het stekende zonneken te beschutten en heeft een boek op de knieën liggen, waarin zij schijnt te lezen, want zij houdt het hoofdje zoo diep gebogen dat men niets van haar gezichtje zien kan. ‘Wat hebt ge daar?’ vraagt de jongen, die naast haar stil staat. ‘Wel, dat ziet ge wel: een boek!’ is 't antwoord en Hanneke heeft het hoofd opgelicht. ‘Kunt gij lezen wat er in staat?’ herneemt Jan. Het meisje knikt en trekt de oogen wijd open, als wil zij zeggen, dat hoovaardig ding! - ‘'k geloof het wel.’ ‘Wel, wat staat er dan in?’ ‘O, zooveel schoone dingen; van....’ Hanneke slaat de blauwe oogen naar boven, om woorden te vinden, die al het schoons kunnen uitdrukken, en zij bloost eventjes nu zij die woorden niet vindt. ‘Kunt gij niet lezen?’ De jongen schudt het hoofd, en er speelt een bittere lach om zijnen mond. ‘Maar ik zou het wel willen leeren, wanneer er in de | |
[pagina 159]
| |
boeken zulke schoone dingen staan als Pompernelleke weet te vertellen,’ voegt hij er na eene poos bij. Jan Grompel heeft zich traag op het gras laten neêrzakken, en den koehoorn aan de kempenkoord op den rug schuivende, buigt hij zich over het geopende boek en plaatst den wijsvinger op een der letters: ‘Zie wat is dat? dat lijkt wel een boonstaak te zijn!’ En het meisje buigt ook het lokkig kopken, om des te beter te zien en zegt: ‘Dat? dat is eene l,’ heel fier, omdat zij zoo goed geleerd is en zoo krek weet te antwoorden. ‘Zoo, zoo, en dat paardsoog dan?’ ‘Och kom! dat is eene o.’ ‘Dat 's aardig! En die dan daar, die er uitziet als de stok met den appel van menheer pastoor?’ Nu moet het meisje toch lachen: ‘Wel, dat is eene i.’ ‘Ik heb er niets tegen, niets hoegenaamd. Och, hemeltje lief! zie die daar - dat is een aardige! 't Is precies het korte, dikke burgemeesterswijf, met een pluim op haren kop!’ ‘Ja, dat is eene g.’ ‘Hoe zegt ge dat?... Nu, dat zal ik wel onthouden. Zoudt ge niet denken, Hanneke, dat ik het zou leeren?’ ‘Gij moest het al lang kunnen, zoo'n groote jongen!’ ‘Ja, dat is waar; maar ik ben nooit naar de school geweest; den volgenden winter mag ik naar de avondschool gaan.... Och, zie daar eens, dat zwemmend eendeken!’ ‘Och, gij lacht er meê! een zwemmend eendeken! 't is eene a.’ ‘Ge weet dat maar goed, bijna zoo goed als de meester, nietwaar?... Zie eens, wat is dat daar? Dat ziet er uit als de vier roeien van den molen!’ ‘Dat is eene x; en dat is eene s.’ | |
[pagina 160]
| |
‘'t Lijkt veel op het haantje van den toren. En die daar? Dat is zeker de toren met de kerk er achteraan?’ ‘Och neen! dat is eene h.’ ‘'t Is toch aardig! Maar er zijn zooveel letters, en Jan denkt nu, dat hij eerder het rivierken zou kunnen leêgdrinken, dan zich dat alles in het hoofd prenten. Nu geeft Hanneke hem een blad - één enkel, van het boek; en ziet! nu ligt hij onder het lommer van het elzenhof, en zijn oog is strak op de letters gericht, en als hij er zich ééne, na lang dubben, herinnert glinstert de vreugde op zijn wezen; dan schijnt alles rondom hem gelukkig te zijn, dan ritselen de blaêren, dan glimlacht het rivierken, en zooeven heeft de zwartbonte koe den kop omgedraaid, gewis van verwondering omdat ze zoo'n geleerden koewachter heeft. Sinds dien klaagt niemand meer over Jan Grompel; hij komt niet meer aan den molen, hij blijft uit het bosch, eerbiedigt het plantsoen, en al ziet hij ginder, op een paar bolwerpen van zich, Ter Kooien liggen, er is geen duivel die hem meer aanhitst, om er den hoevenaar te gaan plagen. Honderdmaal heeft hij echter reeds het oude blad mismoedig weggeworpen; maar telkens wordt het weêr opgenomen - en nog eens beproefd! Neen, dat is het niet! Daar komt juist Hanneke aan: nu zal 't beteren. Moed gevat, en nu, nu gaat het inderdaad als een fluitje! Den anderen dag kwam Jan naar de weide met het kerkboek van vrouw Nellis. Dat had hij maar voor een enkelen dag genomen, en hij liet de bazin ongehinderd kas en kist doorzoeken, om haar boek met zilveren slot te vinden. Evenzoo meende Jan in het rooken een groot, groot plezier te zien, en daarom nam hij ook, op zekeren morgen, vuurslag, pijp en tabak van een der knechts meê en rookte dapper, onder de elzentakken gezeten; maar toen een weinig later Hanneke in de weide kwam, was Jan zoo | |
[pagina 161]
| |
leelijk bleek, en dan zijn oogen draaiden zoo wonderlijk in het hoofd.... En evenzoo had hij verleden Winter stil de schaatsen van 's burgemeesters zoon weggenomen; maar, even als het rookgerief 's avonds weêr op de gewone plaats lag, hingen ook 's morgens de schaatsen aan de klink der buitendeur, nadat Jan zich den vorigen dag eenige uren vermaakt had, met zich een bebloeden neus en een paar blauwe oogen te vallen. De bron der kennis, men ziet het, laafde den armen jongen met gal en edik. De knaap leende, maar stal niet, en toch ging hij in het dorp door voor een dief - en och! zeide men, dat was immers zoo natuurlijk, dat zat in het bloed van dien schaarslijper. Daarbij hij was immers voor niets goed. Zestien jaar oud, en dat kon nog niet eens met den schimmel naar het moerveld rijden; dat kon nog geen ploegstaart in de hand houden; dat kon ternauwernood met den dorschvlegel in de maat blijven; dat had gemaaid en de stoppels waren een halven voet lang. 't Is een schande! Maar toch die Nellis houdt veel van den deugniet, want ontzag, dat heeft hij voor zijnen baas. En weet ge nog, hoe laatst op den marktdag, toen Nellis dien kwaadaardigen hengst berijden wilde, deze aan 't hollen sloeg? Sappermillemente! wat kwam hij brieschend aanstuiven, met vliegende manen en gerekten staart. Iedereen nam de vlucht; niemand waagde 't het wilde paard den weg af te snijden. 't Was gedaan met Nellis, die nog als een meelzak aan den hals van het razende beest hing. Als een kat vloog die duivelsche jongen vooruit, greep den teugel in de vlucht, liet zich een eind weg meêslepen, en pal stond de hengst. En dat heeft geen schrik van spoken, dieven of dwaallichtjes, die er 's avonds toch zooveel boven het gebroekte | |
[pagina 162]
| |
dansen. Meent ge, dat hij ooit een Vader-ons voor de ongedoopte bloedjes bidden zal? In 't geheel niet. En dat komt, op het eerste hondengeblaf, 's nachts zijn leger uit en doet lachend de ronde; dat zou er opkloppen als het u, bij ontij, in den omtrek van den Hooiberg ontmoette. En wie weet het niet, 't was iets hoogst zeldzaams geworden, toen de wolf verleden Winter in den omtrek verscheen en een schaap van baas Nellis meênam! 't Was akelig zooals er bloed op de sneeuw lag. Men zag het klaar in den maneschijn. 't Ging er altemaal op los, met riek en gaffel, met knuppel en geweer, maar niemand dacht aan het scharesliepersjonk - en vond men hem niet alleen in het midden van 't bosch, met een groot broodmes in de hand, den wolf, die zijne prooi had laten vallen, in het kreupelhout achterna springend, om hem te ‘kapittelen’. Ja, daar zit iets duivelsch in dien jongen - niets goeds, neen. En Sijmen had immers groot gelijk toen hij stil - heel stil achter den hoogen, blonden hooi-opper te voorschijn kwam en zijn dochterken, die den knaap in de ‘boonstaken, zwemmende eendjes, paards-oogen, torenhaantjes en burgemeesters-wijven’ onderwees, onbarmhartig naar huis joeg - en dat maakte den knaap op dat oogenblik zoo kwaad, dat hij den boer harder dan ooit zijn ‘Kieke-Rieke-Hie’ toekraaide. In waarheid, Sijmen werd bang voor dien leelijkert! |
|