Werken. Deel 42. In 't vervallen huis
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
te teêr was om den hamer te tillen, voorwaar! hij was fiksch geschouderd, had eene breede borst, vinnige oogen, die voor de jaren wel wat al te wakker waren; hij droeg zijn welgevormd hoofd zoo recht, zoo fier, dat men de moeder gelijk moest geven als ze zeide, dat men hem voor een ‘heerenkind’ zou gehouden hebben. De jongen is zooeven thuis gekomen; hij is snel door de smederij gegaan, waar zijn vader het aambeeld dreunen doet; doch, onder het neuriën van het opera-aria Pour tant d'amour, is hij voortgeijld en heeft den wroeter zelfs geen oogslag gegund. De vader lichtte het hoofd op; hij oogde den knaap na en er kwam een traan aan zijne wimpers perelen. Neen, zoo had hij, nog kind zijnde, nooit gehandeld. Als zijn vader aan de werkbank stond, ging hij er heen; hij sprak hem aan, hij deed hem duizenden vragen en werd de man dan ook al eens boos, omdat de kleine deugniet hem in den weg liep, het deed hem toch goed dat de knaap dààr kwam drentelen. Nu ook had hij gewenscht dat zijn zoon hem in den weg zou loopen, en van tijd tot tijd al eens aan den blaasbalg trekken zou, om zijn vader een enkelen zweetdrop te sparen; doch moeder en zoon hadden er anders over beschikt. Het middagmaal werd opgediend; de zoon trok met minachting den neus op tegen de patriarchale schotel aardappels. Dat kwetste den vader; hij toch was er in zijn tijd wel meê tevreden geweest; hij was er groot en sterk bij geworden; nog smaakten zij hem goed, die goudgele aardappels, als men hem het leven maar niet bitter maakte: - waarom moest zijn zoon er den neus voor optrekken? Het gesprek was kruipend, totdat de jongen over de opera begon en op een rolleken de namen optelde van de chanteuses en danseuses, terwijl hij deze te zwaarlijvig, | |
[pagina 86]
| |
gene te mager, maar een derde allerliefst vond. Waar spreken schoolknapen al niet van! De moeder luisterde met welgevallen, hoewel de sukkel er niet veel van verstond; maar juist datgene wat zij niet verstond vond zij schoon, omdat het geleerd moest zijn. De vader integendeel had een vreeselijken rimpel in het voorhoofd. Zóó had hij nooit gesproken. Wat had zijn zoon te maken met die Fransche schreeuwsters en springsters - lichtekooien waren het in 's vaders oogen. Zes jaar ouder dan zijn zoon was hij, eer hij den voet in een schouwburg had gezet, en dan was het een Vlaamsch liefhebberij-tooneel, waar de deftige burger eens hartelijk, in eer en deugd, kwam lachen. De goede man durfde die opmerking echter niet meer maken, want dan zou de storm zijn losgebersten. Vlaamsch, maar dat is iets uit vader Noach's tijd! Een deftig mensch schaamt zich de taal die zijn vader sprak, waarin zijne moeder hem het eerst het Onze Vader leerde stamelen! Die taal is alleen goed voor de boeren en domooren! De moeder dacht er ditmaal over, toen men bijna onwillens op het kapittel kwam, zooals haar zoon, en hoewel de sukkel geen enkel woord Fransch verstond, vond zij die taal toch overheerlijk. Joris moest Fransch spreken, en dan lachte de kortzichtige moeder en vond het onbegrijpelijk dat men zooiets kon geleerd krijgen. Wat zeide de jongen? Hij had een slecht hart; want hij schimpte in die vreemde taal op zijne moeder, omdat ze een zoo dom schepsel was.... De vader hoorde het aan; hij verstond den jongen evenmin; maar hij was, hoewel slechts een gewoon werkman, een scherp waarnemer; toon en houding van zijn zoon bwetsten hem diep. Plotseling rees hij overeind, hij had zijne zwakheid overwonnen; het bloed steeg hem naar het hoofd, hij smeet zijne vork over de tafel heen en | |
[pagina 87]
| |
zag den knaap met een zoo vlammend oog aan, dat deze er door onthutste. ‘Zwijg,’ gebood hij, ‘zwijg met dat vreemde gebabbel, dat uwe moeder noch ik verstaan. Of denkt gij dat wij apen zijn, waarmeê men naar goeddunken den gek scheert? Ik versta niet recht wat gij zegt, jongen; maar God zal u eens vinden als gij den spot durft drijven met uwe grijze ouders. Zooals gij hen behandelt, zal het u ook eens vergaan!’ ‘Maar, lieve hemel! wat krijgt ge nu weêr voor een aanval, man!’ viel de vrouw den driftigen spreker in de rede. ‘Zou men niet zeggen....’ ‘Zwijg gij ook, vrouw, die blinder zijt dan een mol in uwe moederliefde. Ik zeg, ik, dat het ons slecht vergaan zal met dien jongen, die duizenden vreemde fratsen in huis brengt, en van nu af ons als twee zijner speelpoppen aanziet. Vandaag trapt hij ons op het kleed, morgen zal hij ons op het hart trappen!’ De stemmen van moeder en zoon klonken welhaast veel luider dan die van vader Van Velden, en toen hij zijne vrouw de armen in de zijde zag zetten, om eens terdege het defensief op zich te nemen, voelde de man zich daartegen niet bestand. Hij ging heen en, alleen in zijne smederij, op zijn aambeeld gezeten, weende hij als een kind over den vervlogen huiselijken vrede.... |
|